Datum uitspraak: 9 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/9123 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 september 2007 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) aan [appellante] de verplichting opgelegd deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer.
Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 september 2007, waarvan het proces-verbaal is verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2007.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C. Krijger, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvan dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, van de WVW 1994, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 g/l, respectievelijk 1,3 ‰.
2.2. Het CBR heeft aan [appellante] de verplichting opgelegd deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer naar aanleiding van de uitslag van een ademalcoholonderzoek op 28 april 2006, waarbij een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 750 g/l.
2.3. Vaststaat dat bij [appellante] op 28 april 2006 een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 750 g/l. De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling en heeft terecht overwogen dat dit artikel, gelet op het gebiedend karakter ervan, geen ruimte laat om persoonlijke omstandigheden mee te wegen. Anders dan [appellante] heeft betoogd, kunnen de persoonlijke redenen gelegen in de familiesfeer het vermoeden van ongeschiktheid niet wegnemen, omdat de Regeling ervan uitgaat dat dit vermoeden reeds volgt uit deelname aan het gemotoriseerd verkeer met een dusdanig hoog ademalcoholgehalte (gelijk aan of hoger dan 570 g/l) dat andere verkeersdeelnemers daardoor in gevaar worden gebracht. Gelet op dit laatste kunnen persoonlijke redenen om toch te gaan rijden dit vermoeden niet ontzenuwen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008