Datum uitspraak: 9 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. SBR 06/1296 van de rechtbank Utrecht
van 3 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lopik.
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lopik (hierna: het college) geweigerd [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie] te [plaats], gemeente Lopik (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2007, verzonden op 4 juli 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. B.W. Maris, en het college, vertegenwoordigd door A.C.P. Bekker-Kerssen en J.C. van Kats, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Benschop"rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (A)".
Ingevolge artikel 6, lid A, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften - voor zover hier van belang - zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven, met daarbij behorende bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande, dat binnen de gebieden gelegen binnen de op de kaart gegeven nadere aanwijzing "kernrandzone" slechts agrarische bedrijven zijn toegestaan, die gelet op hun ligging, aard, en omvang ten opzichte van de in de nabijheid gelegen (en te verwachten) functies een zodanige beperkte milieuhinder zullen veroorzaken dat daardoor de belangen van deze functies niet in onevenredige mate worden geschaad.
Ingevolge artikel 6, lid B I, sub 1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken, welke rechtstreeks ten dienste staan van en noodzakelijk zijn voor de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken.
2.2. Vaststaat dat het bouwplan voor de bedrijfswoning is gelegen buiten het bebouwingsvlak, zodat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3. Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college bij het weigeren van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de bouw van de agrarische woning, de betrokken belangen met de vereiste zorgvuldigheid heeft afgewogen, waarbij het college aan het belang van [appellant] om bij zijn bedrijf te wonen geen doorslaggevende betekenis heeft behoeven toe te kennen. Daarbij is terecht in aanmerking genomen dat de bouw van de woning in strijd is met het gevoerde provinciaal ruimtelijk planologisch beleid om het open karakter van het landelijk gebied te behouden en voorts dat [appellant] zijn bedrijf heeft gesplitst, waarna hij het deel van het oorspronkelijke agrarische perceel met het bebouwingsvlak en de daarbij behorende bedrijfswoning aan een derde in eigendom heeft overgedragen.
2.4. Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte de door hem gewenste bedrijfswoning als een tweede bedrijfswoning heeft aangemerkt, omdat de oorspronkelijke bedrijfswoning van [appellant], ook al is deze intussen aan een derde in eigendom overgedragen en niet meer beschikbaar voor diens agrarisch bedrijf, nog steeds bestaat en derhalve niet buiten beschouwing kan worden gelaten.
2.5. Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel faalt. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de aan [maatschap] te [plaats] verleende vrijstelling, waar [appellant] naar heeft verwezen, geen gelijk geval is, omdat in dat geval sprake was van een algehele verplaatsing van het bedrijf in verband met de aanwezige milieucirkels, hetgeen in het onderhavige geval niet aan de orde is.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008