Datum uitspraak: 9 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/762 van de rechtbank Zutphen van 13 juni 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 13 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groenlo vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van de aanleg van wegen en riolering (bouwrijp maken) van de gronden die vallen in het bedrijventerrein Lindebrook te Lichtenvoorde, thans gemeente Oost Gelre, een en ander zoals aangegeven op de bij het besluit behorende tekening en bijlagen.
Bij uitspraak van 13 juni 2007, verzonden op 15 juni 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond verklaard en het besluit van 13 februari 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre (hierna: het college), de rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Groenlo, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2007, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak, met zaak nr. 200703737/1, ter zitting behandeld op 4 maart 2008, waar het college, vertegenwoordigd door ing. R.H.M.M. Berendsen en ing. M.A.J. Bluemer, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartijen], in de persoon van [gemachtige], en bijgestaan door mr. B. Hamburger, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van gedeputeerde staten van Gelderland, vertegenwoordigd door mr. H.J.R.M. Nelissen, ambtenaar in dienst van de provincie, gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Het bouwrijp maken van de gronden was ten tijde van het bestreden besluit in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Om de aanleg hiervan mogelijk te maken heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
Als ruimtelijke onderbouwing voor de vrijstelling dient het ontwerp-bestemmingsplan "Bedrijventerrein Lindebrook", dat op 26 november 2004 ter inzage is gelegd. De locatie waar het bedrijventerrein is voorzien, werd voorheen aangeduid als "Paashuisdijkje".
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, heeft miskend dat die bevoegdheid daartoe wel bestond op grond van een door het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: gedeputeerde staten) op 23 december 2004 afgegeven algemene verklaring van geen bezwaar. De rechtbank heeft miskend dat de geldigheidsduur van deze verklaring niet één jaar is, maar vijf en dat de geldigheid ervan op 13 februari 2006 niet was verstreken, aldus het college.
2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of een intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.4. Bij besluit van 16 maart 2004 hebben gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: gedeputeerde staten) de beleidsnota "Wijziging Wet op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: de provinciale beleidsnota) vastgesteld, waarin, voor zover thans van belang, algemene voorwaarden waaraan moet worden voldaan om vrijstelling te mogen verlenen voor de aangewezen categorie van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO zijn vervat. Volgens de provinciale beleidsnota kan een algemene gemeentebrede beleidsvisie als basis dienen voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Op 18 maart 2004 heeft de raad van de gemeente Lichtenvoorde een algemene, ruimtelijke beleidsnota genaamd "Wonen en Werken in Lichtenvoorde 2015" (hierna: de nota Wonen en Werken) vastgesteld.
Bij brief van 23 december 2004 hebben gedeputeerde staten, voor zover thans van belang, aan het college medegedeeld dat de nota Wonen en Werken voor het bedrijventerrein Paashuisdijkje een basis kan vormen voor het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO. Voorts hebben zij daarbij de algemene voorwaarden voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, zoals vermeld de provinciale beleidsnota, van toepassing verklaard. Deze voorwaarden zien, voor zover thans van belang, op de geldigheidsduur van de verklaring van geen bezwaar die gedeputeerde staten op voorhand in verschillende categorieën van gevallen kunnen verlenen. Indien gedeputeerde staten een algemene verklaring van geen bezwaar hebben verleend, omdat het project past binnen een algemene, sectorale, ruimtelijke beleidsnotitie, is de geldigheidsduur van die verklaring vijf jaar, aldus de provinciale beleidsnota. Indien een algemene verklaring van geen bezwaar is verleend op basis van een voorontwerp bestemmingsplan is de geldigheidsduur daarvan volgens de provinciale beleidsnota één jaar.
In dit geval hebben gedeputeerde staten hun algemene verklaring van geen bezwaar voor het bedrijventerrein Paashuisdijkje, thans Lindebrook, van 23 december 2004 gebaseerd op de nota Wonen en Werken van 18 maart 2004 als algemene, sectorale, ruimtelijke beleidsnotitie. Ten tijde van het besluit van 13 februari 2006 was de in de provinciale beleidsnota vermelde geldigheidsduur van vijf jaar van voornoemde verklaring van geen bezwaar nog niet verstreken, zodat het college bevoegd was vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.6. Indien het beroep van [wederpartijen] zou leiden tot vernietiging van het besluit van 13 februari 2006, zou het college een nieuw besluit moeten nemen, waarbij het project aan het bestemmingsplan moet worden getoetst. Het bestemmingsplan is door gedeputeerde staten op 3 april 2007 goedgekeurd. Bij uitspraak van heden, in zaak nr. 200703737/1 is, voor zover thans van belang, het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op voorschriften die niet aan realisering van het project in de weg staan, dat besluit vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 4, derde lid, onder 2, artikel 4, derde lid, onder 3, en de term "parkeervoorzieningen" in artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, goedkeuring onthouden aan voormelde planvoorschriften en bepaald dat die uitspraak voor zover het die planvoorschriften betreft in de plaats treedt van het goedkeuringsbesluit van 3 april 2007. Als gevolg hiervan is het bestemmingsplan voor het overige onherroepelijk geworden. Aangezien het project met het bestemmingsplan in overeenstemming is, zou verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan niet meer nodig zijn. Hieruit volgt dat [wederpartijen] geen belang meer hebben bij de beoordeling van hun beroep.
2.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 juni 2007 in zaak nr. 06/762;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008