Datum uitspraak: 9 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
Bij besluit van 3 april 2007, zaaknummer 2007-000857, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oost Gelre (hierna: de raad) bij besluit van 14 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Lindebrook" (hierna: het plan) besloten.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief van 30 mei 2007, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
De raad heeft hierop een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven, welke later is aangevuld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2008, waar [appellanten], in de persoon van [appellant A], en bijgestaan door mr. B. Hamburger, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.R.M. Nelissen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. R.H.M.M. Berendsen en ing. M.A.J. Bluemer, beiden ambtenaar van de gemeente.
2.1. [appellanten] hebben hun beroepsgrond dat ten onrechte het luchtkwaliteitrapport en de staat van bedrijfsactiviteiten niet met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen ter zitting ingetrokken.
2.2. Ingevolge de artikelen 26 en 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover van belang, wordt het door de raad vastgestelde bestemmingsplan voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn bedenkingen worden ingebracht bij het college.
[appellant B] heeft geen bedenkingen tegen het plan ingebracht bij het college.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college door de belanghebbende die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig bedenkingen heeft ingebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], is om die reden niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. Het plan voorziet in de aanleg van een intergemeentelijk bedrijventerrein van ongeveer 20 hectare met groen- en wateraccenten op een thans overwegend agrarisch terrein. Ten zuiden en ten westen van het plangebied is woningbouw gesitueerd, aan de oostelijke zijde ligt het industrieterrein "De Kamp" en aan de noordzijde ligt de N18.
2.5. Voorop staat dat de totstandkoming van de nota "Wonen en Werken in Lichtenvoorde 2015", vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Lichtenvoorde op 18 maart 2004, en de verleende vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO voor het bouwrijp maken van de gronden van het voorziene bedrijventerrein thans niet ter discussie staan. De bezwaren van [appellanten] hiertegen kunnen in deze procedure derhalve niet aan de orde komen.
2.6. [appellanten] betogen dat ten onrechte het wettelijk vooroverleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) niet heeft plaatsgevonden.
2.6.1. Ingevolge artikel 10 van het Bro 1985 pleegt het college van burgemeester en wethouders overleg met de besturen van de bij het plan betrokken waterschappen. Waar nodig pleegt hij tevens overleg met de besturen van de gemeenten wier belangen rechtstreeks in het geding zijn, met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening alsmede met die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
2.6.2. Gelet hierop vloeit uit artikel 10 van het Bro 1985 de verplichting voort om overleg te plegen met het betrokken waterschap. Dit overleg heeft blijkens hetgeen in de waterparagraaf in de plantoelichting is opgenomen en ter zitting is bevestigd, plaatsgevonden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is met betrekking tot de nota "Wonen en werken in Lichtenvoorde 2015" en een daarop gebaseerde nadere uitwerking overleg gevoerd met vier provinciale diensten, te weten de dienst ruimtelijke ordening, economie en welzijn en de diensten water, milieu en verkeer en vervoer. In de voornoemde nota is de locatie Lindebrook aangewezen als bedrijventerrein. Gelet hierop heeft het college terecht betoogd dat voldaan is aan de verplichting overleg te voeren met het waterschap en dat daarnaast tevens overleg is gevoerd met verschillende provinciale diensten. Niet is gebleken dat overleg met andere diensten noodzakelijk was voor een verantwoorde voorbereiding van het plan.
2.7. [appellanten] stellen dat ten onrechte geen onderzoek naar de behoefte aan het bedrijventerrein is gedaan en dat deze behoefte niet bestaat.
2.7.1. Uit de plantoelichting blijkt dat onderzoek is gedaan naar de ruimtebehoefte voor bedrijven in Lichtenvoorde. In de toelichting staat dat in de streekplanuitwerking "Regionale bedrijventerreinplanning, Gelderland 1997", de nota "Bedrijventerreinen" en de "Actualisering locatiestudie bedrijventerreinontwikkeling Lichtenvoorde (2000)" voor deze kern een behoefte is berekend van tenminste 20 hectare bedrijventerrein, waarbij tevens rekening is gehouden met de ontwikkeling van het bedrijventerrein "Laarberg" in Groenlo. Voorts is ter zitting gebleken dat op ongeveer 30 van de 61 kavels op het terrein opties zijn genomen en dat daarnaast met betrekking tot ongeveer 20 kavels besprekingen lopen. Dat in Groenlo reeds het bedrijventerrein "De Laarberg" aanwezig is, doet niet af aan de behoefte, nu dit terrein, blijkens de beantwoording van de zienswijze door de raad, bedoeld is voor grote bedrijven en bedrijven met een industrieel karakter, welke bedrijven in beginsel niet gewenst zijn op Lindebrook.
Uit het vorenstaande volgt dat onderzoek is gedaan naar de behoefte aan bedrijventerreinen. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken zodanige onjuistheden bevatten dan wel leemten in kennis vertonen dat het college zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijventerrein Lindebrook in een behoefte voorziet.
2.8. Voorts betogen zij dat het plan in strijd is met het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan).
Hiertoe voeren zij aan dat de voorziene locatie voor het bedrijventerrein geen inbreidingslocatie betreft, maar een uitbreidingslocatie en dat in dit verband ten onrechte geen locatievisie is opgesteld na het samengaan van de voormalige gemeenten Lichtenvoorde en Groenlo.
2.8.1. Bij het besluit moet het beleid worden betrokken zoals dat geldt ten tijde van het nemen van het besluit. Het streekplan, dat op 29 juni 2005 is vastgesteld, is op 20 september 2005 in werking getreden. Gelet hierop heeft de raad bij de vaststelling van het plan en het college bij de goedkeuring daarvan rekening moeten houden met het beleid in dit streekplan.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat met de inwerkingtreding van het streekplan de vraag of het plangebied een in- of uitbreidingslocatie betreft, anders dan onder het voorheen geldende Streekplan Gelderland 1996, niet meer van belang is.
2.8.2. In het streekplan is de systematiek betreffende in- of uitbreidingslocaties niet meer opgenomen. Het beleid voor bedrijventerreinen in het streekplan is gericht op de zorg voor voldoende aanbod van kwalitatief hoogwaardige, op de vraag van het bedrijfsleven afgestemde bedrijventerreinen.
De noodzaak tot uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen of de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen zal moeten worden bezien in relatie tot de mate waarin met inbreiding en/of herstructurering van bestaande terreinen ruimte voor bedrijvigheid kan worden gevonden. Wanneer dit niet het geval is, dient de ontwikkeling van bedrijventerreinen ruimtelijk te worden geconcentreerd en gebundeld op de beste locaties en dus zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaand stedelijk gebied en infrastructuur.
In dit kader geeft het streekplan aan dat gemeenten buiten het rode raamwerk aangespoord worden tot het accommoderen van lokale bedrijvigheid door samen intergemeentelijke bedrijventerreinen te ontwikkelen en hiervoor in regionaal verband zoekzones aan te geven.
Op terreinen voor lokale bedrijvigheid dienen zich bedrijven te kunnen vestigen, welke qua aard, schaal en functie daarbij passend zijn. Of en in welke omvang een bedrijventerrein voor lokale bedrijvigheid nodig is, is afhankelijk van de reeds in deze gemeenten aanwezige bedrijven en van zich nieuw ontwikkelende bedrijvigheid, mits deze voldoet aan de criteria voor aard, schaal en functie.
De uiteindelijke invulling van het streekplan op dit punt wordt neergelegd bij de zogenoemde WGR-regio's. Deze intergemeentelijke samenwerkingsverbanden dienen de benodigde uitbreidingsruimte met begeleiding van de provincie uit te werken in zogenoemde "zoekzones voor stedelijke functies". Gemeentelijke visies voor wonen en werken kunnen hiervoor mede als basis dienen. De regionale uitwerkingen van zoekzones voor stedelijke functies worden als uitwerkingen van dit streekplan vastgesteld. Tot het moment van vaststelling van de zoekzones als streekplanuitwerking moeten de afzonderlijke gemeenten beschikken over locatievisies waaruit de noodzaak blijkt om in de vorm van uitbreiding het programma voor wonen en/of werken te realiseren. Volgens de tekst van het streekplan dient dit beleid te worden aangemerkt als overgangsbeleid tussen het inbreidingsregime van het Streekplan Gelderland 1996 en het zoekzonebeleid in dit streekplan.
2.8.3. Het college heeft op 12 december 2006 de streekplanuitwerking "Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking" vastgesteld. Wat betreft de gemeente Oost Gelre, dat buiten het rode raamwerk ligt, is Lindebrook hierin als zoekzone opgenomen. Deze streekplanuitwerking is echter op 18 april 2007, derhalve na het vaststellen van het plan en de goedkeuring daarvan, in werking getreden. Gelet hierop was het overgangsbeleid in het streekplan zoals weergegeven in overweging 2.8.2. ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het plan van toepassing en diende de raad bij het vaststellen van het plan te beschikken over een locatievisie waaruit de noodzaak blijkt om in de vorm van uitbreiding het programma voor wonen en/of werken te realiseren. De nota "Wonen en werken in Lichtenvoorde 2015", zoals vermeld in overweging 2.5., heeft gediend als locatievisie bij het opstellen van het plan. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze locatievisie niet ten grondslag kon worden gelegd aan de vaststelling van het plan.
Het betoog van [appellanten] dat het plan in strijd is met het streekplan faalt.
2.9. Voorts hebben [appellanten] bezwaar tegen de maximale kavelgrootte van 7.500 m².
2.9.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften mag de grootte van de kavels op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" maximaal 2.500 m² bedragen.
Ingevolge artikel 10, aanhef en tweede lid, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders het plan, voor zover het betreft gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", wijzigen met toepassing van artikel 11 van de WRO in die zin dat, mits het bedrijf qua aard, schaal, functie en milieucategorie passend is, kavels worden samengevoegd tot maximaal 7.500 m².
2.9.2. In het streekplan is bepaald dat de bedrijventerreinen, die in het voorheen geldende Streekplan Gelderland 1996 als subregionale kernen waren aangeduid, thans worden beschouwd als intergemeentelijk bedrijventerrein. Voor deze intergemeentelijke bedrijventerreinen geldt ingevolge het streekplan in beginsel een maximale kavelgrootte van 7.500 m². In het Streekplan Gelderland 1996 was Lichtenvoorde aangeduid als subregionale kern.
2.9.3. Het college heeft terecht gesteld dat een maximale kavelgrootte van 7.500 m² in overeenstemming is met het streekplan. Voorts heeft het college van belang kunnen achten dat indien het college van burgemeester en wethouders de wijzigingsbevoegdheid wenst toe te passen, hiervoor een aparte procedure moet worden doorlopen, waarin alle belangen opnieuw dienen te worden afgewogen en waartegen belanghebbenden rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Voorts heeft het college, gelet op de in artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften opgenomen voorwaarden, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze wijzigingsbevoegdheid met voldoende waarborgen is omkleed.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet gevreesd behoeft te worden voor een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat voor omwonenden.
Het betoog van [appellanten] faalt.
2.10. Voorts stellen zij dat ten onrechte ook de vestiging van bedrijven met milieucategorie 4 op het terrein Lindebrook mogelijk wordt gemaakt.
2.10.1. Ingevolge het plan is, voor zover thans van belang, op het voorziene bedrijventerrein op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "A-bedrijfscategorieën 1 en 2" de vestiging van bedrijven in de categorie 1 en 2, zoals vermeld in de staat van bedrijfsactiviteiten, mogelijk. Op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "B-bedrijfscategorieën 1 t/m 3" is, voor zover thans van belang, de vestiging van bedrijven in de categorie 1 tot en met 3, zoals vermeld in de staat van bedrijfsactiviteiten, mogelijk.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder 2, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders, onder daarin gestelde voorwaarden, bevoegd om vrijstelling te verlenen voor de vestiging en/of het gebruik van bedrijven in één milieucategorie hoger dan de categorie zoals die per deelgebied is toegelaten.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder 3, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders, onder daarin gestelde voorwaarden, bevoegd vrijstelling te verlenen voor de vestiging en/of het gebruik van een bedrijf, dat niet vermeld is in de categorie hoger zoals bedoeld onder 2, mits het desbetreffende bedrijf wat hinder, aard en omvang betreft vergelijkbaar is met de genoemde bedrijven in die categorie.
De in deze artikelen genoemde voorwaarden houden in dat indien het desbetreffende bedrijf zich vestigt in of op een plaats waar op grond van de milieuzonering vanuit hindergevoelige bestemmingen (zoals wonen) een bedrijf uit de naast hogere milieucategorie toelaatbaar is, het desbetreffende bedrijf geen afbreuk mag doen aan het heersende woon- en leefmilieu. Verder mag het bedrijf, gelet op de aard en invloed van de milieubelasting, binnen en buiten het plangebied geen onevenredige milieubelasting opleveren. Bij de beoordeling van de aard en invloed van de milieubelasting van een bedrijf dienen de volgende milieubelastingcomponenten mede in de beoordeling te worden betrokken: het al dan niet continue karakter van de bedrijfsactiviteit, geluidhinder, geurproductie, stofuitworp, gevaar, visuele hinder, verontreiniging van lucht, bodem en water alsmede verkeersaantrekking.
2.10.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen met inachtneming van de in het plan vervatte regelen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een vrijstellingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 15 van de WRO berustende vrijstellingsbevoegdheid dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd. Met de woorden "het desbetreffende bedrijf geen afbreuk mag doen aan het heersende woon- en leefmilieu" en "het bedrijf mag, gelet op de aard en invloed van de milieubelasting, binnen en buiten het plangebied geen onevenredige milieubelasting opleveren" wordt hieraan niet voldaan. Uit deze bewoordingen kan niet zonder meer worden afgeleid dat slechts vrijstelling kan worden verleend voor categorie 4 bedrijven van de staat van bedrijfsactiviteiten die wat betreft aard en uitstraling gelijk zijn aan categorie 1 tot en met 3 bedrijven, hetgeen, zoals ter zitting van de zijde van de raad is verklaard, met het opnemen van de vrijstellingsbepalingen in artikel 4, derde lid, onder 2 en onder 3, van de planvoorschriften is beoogd. De in deze artikelen opgenomen voorwaarden sluiten echter niet uit dat alle bedrijven van categorie 4 van de staat van bedrijfsactiviteiten zich op de gronden met de aanduiding "B-bedrijfscategorieën 1 t/m 3" kunnen vestigen. De in artikel 4, derde lid, onder 2 en onder 3, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbepalingen zijn onvoldoende objectief begrensd. Het college heeft dit miskend.
2.11. [appellanten] vrezen voor hinderlijke verlichting van het bedrijventerrein.
2.11.1. Ter zitting is van de zijde van de raad gesteld dat de verlichting van de woningen zal zijn afgekeerd door de afschermende werking van de gebouwen, nu de bedrijven zich, zoals weergegeven in de plantoelichting, aan de wegzijde moeten presenteren. Voor de straatverlichting kan volgens de raad gebruik worden gemaakt van een verlichtingstype dat het licht zoveel mogelijk bundelt. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vrees van [appellanten] voor lichthinder niet gegrond is.
2.12. [appellanten] vrezen tenslotte dat het voortbestaan van de beek en de ecologische waarden die daarmee samenhangen niet zijn gewaarborgd.
2.12.1. De beek heeft in het streekplan de aanduiding "EHS-natuur", hetgeen met zich brengt dat het stringente beleid in het streekplan inzake de bescherming van de natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen van toepassing is op deze gronden.
2.12.2. De beek heeft in het plan de bestemming "Water" gekregen. Tussen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de beek is een groenstrook van 22 meter gelegen, welke groenstrook blijkens de stukken dient om de ecologische waarden van de beek te beschermen. Deze groenstrook heeft de bestemming "Groen" gekregen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Groen" bestemd voor onder meer parkeervoorzieningen. Ter zitting is gebleken dat [appellanten] met name vrezen voor de aantasting van de ecologische waarden van de beek en de omliggende gronden door de mogelijkheid om op die gronden parkeervoorzieningen en de daarmee samenhangende verharding van die gronden te realiseren. Gelet op het feit dat het plan voorziet in de mogelijkheid om op de gronden langs de beek parkeervoorzieningen te realiseren, wordt onvoldoende recht gedaan aan de aanduiding "EHS-natuur" die in het streekplan aan de beek is toegekend. De raad heeft zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat de ecologische waarden van de beek met de voorliggende planregeling voldoende beschermd worden, nu in de door Royal Haskoning uitgevoerde ecoscan van 15 september 2004 geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om binnen de bestemming "Groen" parkeervoorzieningen te realiseren. Het college heeft dit miskend. Het besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid.
2.13. Gelet op hetgeen in 2.10.2. is overwogen is de conclusie dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat artikel 4, derde lid, onder 2 en artikel 4, derde lid, onder 3 van de planvoorschriften zijn vastgesteld in strijd met artikel 15 van de WRO. Door deze planvoorschriften niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op deze punten dient te worden vernietigd.
Voorts is, gelet op hetgeen in 2.12.2. is overwogen, de conclusie dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarin goedkeuring is verleend aan artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover daarin de term "parkeervoorzieningen" is opgenomen, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is ook in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling, mede gelet op hetgeen het college en de raad ter zitting hebben verklaard, aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemde planvoorschriften.
Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich voor het overige niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit voor het overige anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.14. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover ingediend door [appellant B], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 april 2007, kenmerk 2007-000857, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 4, derde lid, onder 2, artikel 4, derde lid, onder 3, en de term "parkeervoorzieningen" in artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften;
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III genoemde planvoorschriften;
V. bepaalt dat deze uitspraak voor zover het de onder III genoemde planvoorschriften betreft in de plaats treedt van het besluit van 3 april 2007;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,18 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en achttien cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008