ECLI:NL:RVS:2008:BC9071

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706092/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • C.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag geldelijke bijdrage door college van burgemeester en wethouders van Eindhoven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 9 juli 2007 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had op 13 maart 2006 een aanvraag van [appellant] om een geldelijke bijdrage afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond op 20 juni 2006. De rechtbank oordeelde dat het college de juiste regelgeving had toegepast, namelijk de Subsidieverordening gemeente Eindhoven 2002, specifiek de Reductieregeling, die subsidies verstrekt voor activiteiten in sport, recreatie en cultuur aan inwoners met een inkomen op minimumniveau.

[appellant] stelde dat de rechtbank ten onrechte de Reductieregeling van 2005 had toegepast op zijn aanvraag van 2 februari 2006, terwijl de nieuwe regeling al in werking was getreden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de gewijzigde regeling terugwerkt tot 1 januari 2006 en dat de aanvraag van [appellant] betrekking had op 2005. Het college had de aanvraag niet afgewezen vanwege een te late indiening, maar omdat de aanvraagdatum op 30 december 2005 was gesteld.

Daarnaast betoogde [appellant] dat het college geen rekening had gehouden met zijn schuldsaneringsregeling, wat volgens hem zijn inkomen op minimumniveau beïnvloedde. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat [appellant] in 2005 over een inkomen beschikte dat boven de minimumnorm lag. De rechtbank had niet hoeven toekennen aan de omstandigheden dat [appellant] vaste lasten had, aangezien de Reductieregeling specifiek gericht is op het inkomen op minimumniveau.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 9 april 2008.

Uitspraak

200706092/1.
Datum uitspraak: 9 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3446 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 juli 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluit, verzonden op 13 maart 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) een aanvraag van [appellant] om een geldelijke bijdrage afgewezen.
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2007, verzonden op 16 juli 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 27 maart 2008.
2. Overwegingen
2.1. Paragraaf 3.3.7 van de Subsidieverordening gemeente Eindhoven 2002 heeft als opschrift "Bevordering maatschappelijke participatie (reductieregeling)" (hierna: de Reductieregeling).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Reductieregeling, zoals deze voor het jaar 2005 luidde, verstrekt het college een subsidie voor activiteiten in het kader van sport, recreatie en cultuur alsmede voor kosten verbonden aan de activiteiten van Buurtbedrijven Eindhoven, indien wordt voldaan aan de volgende criteria:
a. de alleenstaande of het gezin woonplaats heeft in Eindhoven; en
b. de alleenstaande of het gezin een inkomen geniet ingevolge:
- de Algemene bijstandswet in de vorm van een periodieke uitkering bestemd voor levensonderhoud;
- de Wet inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
- De wet inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
- de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, of enig ander inkomen op minimum niveau; en
c. de alleenstaande of het gezin gedurende tenminste 12 maanden voorafgaand aan de aanvraag een inkomen, zoals genoemd in het eerste lid, onder b van dit artikel, heeft genoten.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college op de afgewezen aanvraag ten onrechte de Reductieregeling, zoals die in 2005 gold, heeft toegepast en niet de regeling, zoals die met ingang van 1 januari 2006 gold, nu zijn aanvraag van 2 februari 2006 dateerde.
2.2.1. Dat betoog faalt. De gewijzigde Reductieregeling is op 23 mei 2006 in werking getreden en werkt terug tot en met 1 januari 2006. De afgewezen aanvraag heeft, blijkens het formulier waarbij deze is gedaan, betrekking op 2005. Ingevolge artikel 6 van de Reductieregeling, zoals die tot 1 januari 2006 luidde, moet een aanvraag worden ingediend in het kalenderjaar waarin de kosten zijn gemaakt. Het college heeft de aanvraag niet afgewezen omdat [appellant] deze te laat heeft ingediend, maar de aanvraagdatum op 30 december 2005 gesteld. Het college heeft [appellant] daarmee in elk geval niet tekortgedaan. Bovendien heeft [appellant], zoals hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht, voor het jaar 2006 ook een aanvraag ingediend. Op deze aanvraag heeft het college de Reductieregeling toegepast, zoals deze met ingang van 1 januari 2006 gold en deze gehonoreerd. Daardoor is het maximumsubsidiebedrag voor het jaar 2006 toegekend.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college, bij de beoordeling of [appellant] een inkomen op minimumniveau had, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op hem van toepassing is. In dat verband betoogt [appellant] dat de rechtbank de betekenis van de door hem in bezwaar overgelegde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 februari 2005 (LJN AS7070, www.rechtspraak.nl) heeft miskend. Volgens hem houdt iemand die aan een schuldsaneringsregeling deelneemt per definitie een inkomen over dat op of onder bijstandsniveau ligt. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat het op zijn weg lag om exacte gegevens over te leggen, waaruit blijkt dat hij niet boven het sociaal minimum uitkomt.
2.3.1. Ook dit betoog faalt. De vermelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft geen betrekking op de verlening van subsidie voor bepaalde activiteiten in het kader van de bevordering van maatschappelijke participatie, als waar de Reductieregeling op ziet. Voor toepasselijkheid van die regeling dient de betrokkene over niet meer dan een inkomen op minimumniveau te beschikken. Voor de bepaling van dit niveau sluit het college aan bij de bijstandsnorm. De overweging van de rechtbank dat tussen procespartijen niet in geschil is dat [appellant] in 2005 de beschikking heeft gehad over een inkomen van € 1.319.01 per maand en dit bedrag hoger is dan de minimumnorm, is in hoger beroep niet bestreden, zodat hiervan moet worden uitgegaan. Aan de omstandigheid dat [appellant] van het inkomen, zoals hij stelt, vaste lasten moet betalen, zoals de huur en ziektekosten, en een laag vrij te besteden bedrag overhoudt, heeft het college bij toepassing van de Reductieregeling onder die omstandigheden niet het belang hoeven toekennen dat [appellant] eraan gehecht wil zien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008
18-554.