Datum uitspraak: 9 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2190 van de rechtbank Roermond van 16 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Helden.
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helden (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling verleend voor de realisering van een verblijfsrecreatieve inrichting op ecologische grondslag op de bestaande agrarische bouwkavel op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 31 juli 2006 heeft het college aan [vergunninghoudster] een reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning ten behoeve van de realisering van een verblijfsrecreatieve inrichting op ecologische grondslag op het perceel.
Bij besluit van 21 november 2006 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 november 2006 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2007.
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het college opnieuw besloten op het door [appellanten] gemaakte bezwaar, dat bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de besluiten van 7 maart 2006 en 31 juli 2006 na wijziging in stand gelaten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster] gehoord.
2.1. Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1991" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarische doeleinden bouwperceel A(b)" rust. Het bouwplan - dat bestaat uit 8 recreatiewoningen, 12 kampeerplaatsen, een theehuis annex conferentiecentrum, een bedrijfswoning met ondergrondse parkeervoorziening, een bed-and-breakfast voorziening, een sanitairvoorziening en 34 parkeerplaatsen - is daarmee in strijd. Het college heeft, daartoe bevoegd verklaard door de gemeenteraad, voor het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.2. De rechtbank heeft het besluit van 21 november 2006 vernietigd vanwege de ontoereikende motivering daarvan op een aantal door [appellanten] in beroep aangedragen punten. Het hoger beroep van [appellanten] strekt tot een verdergaande vernietiging van het besluit op bezwaar. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte een aantal beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen.
2.3. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank in de eerste plaats miskend dat het college geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor het bouwplan heeft mogen verlenen, omdat dit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet kleinschalig is en door de grootschaligheid zorgt voor een forse toename van de verstening in het gebied en derhalve in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2001 (hierna: het POL). Zij betogen dat het bouwplan tevens, anders dan de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, in strijd is met het concept-structuurplan van de gemeente Helden.
2.3.1. Ten aanzien van de omvang van het bouwplan heeft het college in het besluit op bezwaar vermeld dat maximaal 52 bezoekers kunnen overnachten en gemiddeld 19 bezoekers per dag van het theehuis en de conferentieruimte gebruik maken, hetgeen vergeleken kan worden met een mini-camping waar gemiddeld per nacht 60 personen verblijven. Het college heeft in dit verband vermeld dat bij een grootschalige voorziening moet worden gedacht aan een camping waar in het hoogseizoen dagelijks vele honderden mensen kunnen verblijven. De rechtbank heeft terecht daarmee genoegzaam gemotiveerd geacht dat de omvang en de ruimtelijke uitstraling van het project niet zodanig zijn dat niet kan worden gezegd dat het niet als kleinschalig is aan te merken.
Voorts is niet in geschil dat het perceel in het POL wordt aangemerkt als "P(erspectief) 4, vitaal landelijk gebied", met welke aanduiding wordt gedoeld op gebieden met aardkundige, cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Daarbij wordt als visie/doel vermeld: versterking van de landschappelijke kwaliteit als randvoorwaarde voor verdere kwaliteitsontwikkeling van landbouw, toerisme en recreatie. De provincie wordt een intermediaire rol toebedeeld en ziet toe op bescherming van de omgevingskwaliteitseisen en terugdringing van verstening, aldus het POL.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het project in overeenstemming is met het POL, omdat hierin voor P4-gebieden de economische ontwikkeling van landbouw, recreatie en toerisme als kans en voorwaarde wordt gezien voor behoud en versteviging van de landschappelijke kwaliteiten. Voorts staat het POL, volgens het college, binnen P4-gebieden in principe nieuwe recreatieve voorzieningen toe. Ten aanzien van de terugdringing van verstening heeft het college zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het gehele perceel binnen het bouwvlak ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf mag worden bebouwd. In beroep heeft het college nader toegelicht dat het perceel een omvang heeft van 10.000 m² waarvan ongeveer 8.500 m² mag worden bebouwd. Het bouwplan voorziet in ongeveer 1.600 m² bebouwing. Derhalve zorgt het bouwplan voor aanzienlijk minder verstening dan op grond van het bestemmingsplan mogelijk is, aldus het college. Dat het grootste deel van de bedrijfsbebouwing van de voormalige varkenshouderij op het perceel is gesloopt, zodat de huidige bebouwing een omvang heeft van ongeveer 170 m² en het bouwplan in vergelijking daarmee zorgt voor een toename van verstening, zoals [appellanten] stellen, doet niet af aan de juistheid van het standpunt van het college. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het project niet in strijd is met het POL, zodat dit niet aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat.
Voorts is het perceel gelegen in wat in het concept-structuurplan wordt genoemd "Kleinschalige kampen". Voor dit gebied worden kleinschalige dag- en verblijfrecreatieve activiteiten als aanvulling op het recreatieve profiel van de gemeente gezien. Als beleidsuitgangspunten zijn geformuleerd dat gevarieerde economische ontwikkeling mogelijk moet worden gemaakt en dat het groene karakter moet worden versterkt door onder meer nieuwe economische dragers. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan met deze uitgangspunten in overeenstemming is en derhalve, anders dan [appellanten] betogen, eveneens met het concept-structuurplan. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Voorts heeft de rechtbank miskend dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 50, vierde lid, van de Woningwet, omdat er geen in voorbereiding zijnd bestemmingsplan is en het project daar derhalve ook niet mee in overeenstemming kan zijn, aldus [appellanten]
2.4.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, houden in afwijking van artikel 46, eerste lid, burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.
Ingevolge het vierde lid, kunnen, in afwijking van het eerste lid, burgemeester en wethouders de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan dan wel met het provinciaal en nationaal ruimtelijk beleid. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46.
2.4.2. Het betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit geval de situatie zich voordoet dat het bouwplan niet in strijd is met een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan of herziening daarvan en dat aan artikel 50, vierde lid, van de Woningwet niet is te ontlenen dat het college, bij gebreke van een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan, aannemelijk dient te maken dat het bouwplan past in het volgende bestemmingsplan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellanten] gemaakte bezwaar. Bij dit besluit heeft het college de bezwaren van [appellanten] tegen de besluiten van 7 maart 2006 en 31 juli 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard, die besluiten in stand gelaten, en, voor zover thans van belang, de bij de bouwvergunning behorende en daarvan deel uitmakende tekening van de bedrijfswoning van 19 oktober 2004 vervangen door de bouwtekening van de bedrijfswoning van 3 oktober 2007.
Voorts heeft het college in de motivering van het besluit vermeld dat op 8 oktober 2007 een op 3 oktober 2007 gedateerde gewijzigde bouwtekening voor de bedrijfswoning is ontvangen, dat hierover op 16 oktober 2007 door de dorpsbouwmeester een positief welstandsadvies is afgegeven, waarbij aan de opmerkingen uit het eerdere negatieve welstandsadvies is tegemoetgekomen. Het college heeft tevens vermeld dat het dit advies heeft overgenomen.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 23 maart 2005 in zaak no. 200403172/1 (www.raadvanstate.nl), zijn, indien hangende een bezwaar- of beroepsprocedure met betrekking tot een bouwvergunning, bij nader besluit naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag bouwvergunning wordt verleend voor een wijziging van het bouwplan waarvoor de eerdere bouwvergunning is verleend, op dat nadere besluit de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing, mits die wijziging van ondergeschikte aard is.
2.6.2. De bouwtekening van 3 oktober 2007 behelst een vervanging van de halfronde ramen in de achtergevel van de bedrijfswoning door rechthoekige en de aanleg van de voorgevel in een talud teneinde tegemoet te komen aan de opmerkingen uit het welstandsadvies betreffende de tekening van 19 oktober 2004. De overige op te richten gebouwen, waarvoor reeds een positief welstandsadvies was gegeven, zijn ongewijzigd gebleven. De verandering van de bedrijfswoning betreft in vergelijking met de bouwvergunning van 31 juli 2006 een wijziging van ondergeschikte aard.
Gelet hierop en aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellanten] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellanten], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.7. [appellanten] betogen dat geen positief welstandsadvies had mogen worden afgegeven voor de tekening van 3 oktober 2007. Zij voeren hiertoe aan dat voor de tekening van 19 oktober 2004 een negatief welstandsadvies is afgegeven, omdat de stijl, de gevelinvulling en de materiaalkeuze niet voldeden. Bij de nieuwe tekening is slechts de gevelinvulling gewijzigd, zodat volgens hen niet valt in te zien dat de bedrijfswoning nu wel aan redelijke eisen van welstand voldoet.
2.7.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr. 200506325/1; www.raadvanstate.nl), mag het college, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
In dit geval is daarvan niet gebleken. Nu [appellanten] ook geen deskundig tegenadvies hebben overgelegd, mocht het college het welstandsadvies van 16 oktober 2007 aan het besluit op bezwaar van 12 februari 2008 ten grondslag leggen.
2.8. Het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 12 februari 2008 is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2008 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008