ECLI:NL:RVS:2008:BC9079

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705703/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • D. Roemers
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens valse verklaring en bedrog

In deze zaak gaat het om de intrekking van het Nederlanderschap van de appellant, die op 10 december 2004 werd ingetrokken door de minister van Justitie. De intrekking was gebaseerd op het feit dat de appellant bij zijn verzoek om naturalisatie op 3 september 2002 had verzwegen dat hij op 21 september 1999 in Turkije was veroordeeld voor drugssmokkel. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State oordeelde dat de minister op grond van artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap bevoegd was om het Nederlanderschap in te trekken, omdat de verkrijging berustte op een valse verklaring. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belangenafweging door de minister voldoende gemotiveerd was. De appellant had geen recht op het Nederlanderschap, omdat hij relevante feiten had verzwegen die van belang waren voor de naturalisatie. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel niet was geschonden en dat de appellant verantwoordelijk was voor het verstrekken van volledige en juiste informatie. De Raad van State concludeerde dat de intrekking van het Nederlanderschap niet disproportioneel was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200705703/1.
Datum uitspraak: 9 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 05/3971 van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2004 is het koninklijk besluit van 18 november 2002, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 14 juli 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juli 2007, verzonden op 13 juli 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door drs. F.W. King, gemachtigde, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de RWN), voor zover thans van belang, kan de minister de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) was het vóór de herziening van de RWN niet mogelijk om in geval van fraude over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Echter, sinds de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vanaf 1 april 2003, kan de minister in geval van fraude, óók indien gepleegd vóór 1 april 2003, alsnog overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Betrokkene wordt dan geacht tot 1 april 2003 in het bezit te zijn geweest van het Nederlanderschap maar onder de herziene RWN niet meer.
Voorts kan volgens de Handleiding, voor zover thans van belang, de minister besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de naturalisandus voor de verkrijging of verlening relevante feiten heeft verzwegen, waarbij moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN, is dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Met name stelt zich de vraag of dient te worden ingetrokken als de verkrijging berust op onjuiste informatie van de verzoeker. Zie in dit verband de in artikel 6, vierde lid, en artikel 31, vierde lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap voorgeschreven verklaring (de 'waarheidsverklaring') die door de verzoeker om naturalisatie moet worden afgelegd, aldus de Handleiding.
Intrekking zal, volgens de Handleiding, slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging dan wel verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.
In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:
- de aard en ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
- de eventuele staatloosheid na intrekking;
- de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;
- overige relevante factoren, waarbij onder meer kan worden gedacht aan eventuele bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen betrokkene het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken.
2.2. Aan het besluit van 14 juli 2005 is ten grondslag gelegd dat [appellant] bij het indienen van het verzoek om naturalisatie op 3 september 2002 heeft verzwegen dat hij op 21 september 1999 in Turkije is veroordeeld voor drugssmokkel, welke veroordeling door de hoogste rechterlijke instantie in Turkije - het Hof van Beroep - op 30 maart 2000 is bevestigd en waarvoor op 28 maart 2002 door de Turkse autoriteiten een verzoek om uitlevering van [appellant] is gedaan. Door bij het verzoek om naturalisatie een zogenoemde waarheidsverklaring te ondertekenen, heeft [appellant] - in strijd met de waarheid - verklaard niet binnen of buiten Nederland aan strafvervolging ter zake van een misdrijf te zijn onderworpen dan wel in de vier jaren voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie in of buiten Nederland aan strafoplegging onderworpen te zijn geweest. In het besluit van 14 juli 2005 is het standpunt ingenomen dat de intrekking niet disproportioneel is, waarbij in aanmerking is genomen de aard en niet geringe ernst van het bedrog en de verzwijging, dat [appellant] niet staatloos wordt na intrekking van het Nederlanderschap omdat hij de Turkse nationaliteit bezit en sinds de verkrijging van het Nederlanderschap een korte tijdsuur van ruim twee jaar is verstreken. De verblijfsduur, mate van inburgering en het hier te lande aanwezig zijn van familieleden, zijn geen omstandigheden die met zich brengen dat de verkrijging van het Nederlanderschap niet mocht worden ingetrokken, aldus het besluit van 14 juli 2005.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden, terwijl zij wel heeft erkend dat in dit geval de communicatie tussen de politie en de vreemdelingendienst naar aanleiding van het door Turkije op 28 maart 2002 gedane uitleveringsverzoek slecht is geweest. Naar de mening van [appellant] brengt de erkenning van de rechtbank met zich dat hij erop mocht vertrouwen dat ten tijde van het koninklijk besluit van 18 november 2002, waarbij het Nederlanderschap is verleend, zijn veroordeling reeds bekend was.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank het betoog dat, omdat hij erop mocht vertrouwen dat zijn veroordeling bekend was, hij hiervan geen melding hoefde te maken en voorts dat hij analfabeet is en derhalve niet wist dat hij zich met het ondertekenen van de waarheidsverklaring schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte, ten onrechte niet heeft gevolgd.
2.3.1. De door [appellant] op 3 september 2002 ondertekende waarheidsverklaring behelst, behoudens het verklaarde onder a), onder b) tot en met g) - kort gezegd - vragen over strafvervolging waar de ondergetekende aan is onderworpen. Gelet op de aard en strekking van de waarheidsverklaring bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] er op mocht vertrouwen dat zijn strafrechtelijke veroordeling bekend was en hij hiervan geen melding behoefde te maken. Voorts miskent het betoog van [appellant] dat het zijn verantwoordelijkheid is om bij het indienen van een verzoek om naturalisatie volledige en juiste gegevens te verstrekken en geen relevante gegevens te verzwijgen en zich van de inhoud van een formulier of verklaring te vergewissen alvorens deze te ondertekenen. Dat hij - naar gesteld - analfabeet is, doet aan deze vergewisplicht niet af.
Het betoog faalt.
2.4. Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank - door de belangenafweging terughoudend te toetsen - niet heeft onderkend dat sprake is van een motiveringsgebrek, nu onvoldoende rekening met zijn belangen is gehouden en door de minister onvoldoende kenbaar is gemaakt waarom zijn belangen minder zwaarwegend zijn dan het algemeen belang dat is gediend bij de intrekking van het Nederlanderschap en die intrekking in dit geval derhalve niet disproportioneel is.
Gelet op hetgeen in 2.2. is weergegeven, is in het besluit van 14 juli 2005 voldoende draagkrachtig gemotiveerd dat en waarom, na afweging van alle belangen, intrekking van het Nederlanderschap niet disproportioneel is. Dat deze belangenafweging niet in het voordeel van [appellant] is uitgevallen, laat onverlet dat in dat besluit een kenbare belangenafweging heeft plaatsgevonden. Er bestaat, in aanmerking genomen dat het aan de minister is om de relevante belangen af te wegen, waarbij hem beleidsvrijheid toekomt, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de door de minister verrichte belangenafweging ten onrechte terughoudend heeft getoetst en aldus ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister de intrekking van de verlening van het Nederlanderschap bij besluit van 14 juli 2005 niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Van het niet onderkennen van een motiveringsgebrek door de rechtbank, als door [appellant] betoogd, is dan ook geen sprake.
2.5. Ten slotte bestaat, anders dan [appellant] betoogt, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank Amsterdam niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen. Een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waartegen bezwaar kan worden gemaakt en, ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb, beroep openstaat bij de sector bestuursrecht van de rechtbank.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008
382-510.