Datum uitspraak: 9 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
Bij besluit van 23 januari 2007 heeft de raad van de gemeente Pekela (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Camping De Witte Zwaan II" (hierna: het plan) vastgesteld.
Het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) heeft bij zijn besluit van 24 mei 2007, 2007-02440/20/B.2, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 4 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij ongedateerd schrijven, ingekomen bij de Raad van State op 8 november 2007, heeft het college een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van de raad. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. van der Kooi, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door M.H. de Heer, ambtenaar in dienst van de gemeente en ir. H.H. Jager, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan strekt ertoe de verplaatsing van een camping van de Ericalaan naar de Industrieweg-Oost, beide te Oude Pekela, gemeente Pekela mogelijk te maken.
2.3. [appellant], die gronden ten oosten en zuiden van het plangebied in agrarisch gebruik heeft, stelt zich op het standpunt dat de camping die het plan beoogt mogelijk te maken niet past in het agrarisch gebied en het daarop betrekking hebbende provinciale beleid. Een en ander klemt te meer nu de eigenaar van de grond waarop de camping is voorzien in de omgeving nog meer gronden bezit die beter geschikt zijn voor de vestiging van de camping.
Voorts belemmert een camping [appellant] naar zijn stellen in zijn agrarische activiteiten. In verband met het afschaffen van subsidies voor de houtteelt dient hij zijn gronden rendabel te kunnen inzetten voor de landbouw, vee- en paardenhouderij, terwijl de komst van een camping met zich brengt dat hij beperkt wordt in zijn mogelijkheden om agrarische bebouwing als mestbassins tot stand te brengen en om agrarisch gebruik te maken van zijn gronden, zoals het uitrijden van mest.
Ten slotte acht [appellant] het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu hem niet de mogelijkheid is geboden een herenhuis te bouwen in een aan te leggen bos net zo min als medewerking is verleend aan de bouw van een tweede bedrijfswoning.
2.4. Het college heeft uiteengezet dat het plangebied in het Provincaal Omgevingsplan II (hierna: het POP) is aangeduid als bosontwikkelingszone, hetgeen betekent dat de inrichting van het gebied, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden, waar mogelijk dient te worden afgestemd op meervoudig gebruik voor houtproductie en recreatie. Een camping acht het college ter plaatse mogelijk en op zich passend in de omgeving, terwijl de in het plan voorziene verplaatsing van de camping er bovendien toe strekt een knelpuntsituatie elders op te lossen.
Voorts heeft het college gesteld dat er ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen concrete voornemens waren tot verwezenlijking van een mestbassin en dat de belangen die zijn gediend met de verplaatsing van de camping zwaarder wegen dan de belangen van [appellant] om in de toekomst geen beperkingen te ondervinden in zijn agrarische bedrijfsvoering. Daarbij heeft het college er op gewezen dat de gronden in normaal agrarisch gebruik kunnen blijven en ook de bouw van bijvoorbeeld een mestbassin - zij het met inachtneming van de in de milieuwetgeving vastgelegde afstanden en na verlening van vrijstelling door het college van burgemeester en wethouders van Pekela - mogelijk blijft.
2.5. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat de verplaatsing van de camping naar de onderhavige locatie niet past binnen het provinciale beleid. In dit verband neemt de Afdeling in aanmerking dat het college er op heeft gewezen dat in het POP aan de onderhavige gronden een bosontwikkelingszone met een medebestemming voor recreatieve doeleinden is toebedacht.
Voorts kan het door [appellant] aangevoerde bestaan van alternatieve locaties voor de camping op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. In dit verband heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de percelen van [appellant] deels bebost waren en overigens ook nu nog zijn, alsmede dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen concrete voornemens bij hem bestonden tot de aanleg van een mestbassin dan wel tot het verwerkelijken van andere agrarische bebouwing. Verder is hierbij van belang dat, gezien de grootte en de ligging van zijn gronden, niet aannemelijk is geworden dat [appellant] bij een gewijzigde opzet van zijn agrarische bedrijf ernstige beperkingen in de bedrijfsvoering op zijn gronden zal gaan ondervinden als gevolg van de bij het plan mogelijke gemaakte komst van de camping.
Ten aanzien van de door [appellant] gemaakte vergelijking met zijn eigen bebouwingsmogelijkheden overweegt de Afdeling dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat die situatie, waar het hem ging om de bouw van een herenhuis en een tweede agrarische bedrijfswoning, niet zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008