ECLI:NL:RVS:2008:BC9088

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704525/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor bedrijfswoning bij champignonkwekerij

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 april 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van een bouwvergunning voor een bedrijfswoning met garage op een perceel te [plaats]. Het college van burgemeester en wethouders van Cuijk had op 18 april 2006 het bezwaar van [appellant] tegen een eerder besluit van 27 augustus 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch had op 18 mei 2007 het beroep van [appellant] tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er ten tijde van het besluit op bezwaar geen agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan aanwezig was. [appellant] had betoogd dat de noodzaak voor de bedrijfswoning niet aan de orde was, omdat de rechtbank dit eerder bevestigend had beantwoord. De Raad van State stelde echter vast dat de kwekerij feitelijk niet meer in bedrijf was ten tijde van het besluit op bezwaar, en dat het college de vraag of het bedrijf van [appellant] op dat moment als agrarisch bedrijf kon worden beschouwd opnieuw diende te beoordelen.

De Raad van State concludeerde dat er geen zicht was op de hervatting van de exploitatie van de kwekerij, en dat de noodzaak voor de bedrijfswoning niet was aangetoond. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de bouwvergunning voor de bedrijfswoning niet kon worden verleend, omdat er geen reëel agrarisch bedrijf was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

De Raad van State besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200704525/1.
Datum uitspraak: 9 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2814 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 mei 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2006 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 1999 van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college), strekkende tot weigering van een bouwvergunning voor het bouwen van een (bedrijfs)woning met garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2007, verzonden 23 mei 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 18 april 2006, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegegeven. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door H. Stultiëns, en het college vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij [belanghebbende], bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan heeft betrekking op het bouwen van een bedrijfswoning met garage bij de champignonkwekerij (hierna: de kwekerij) op het perceel.
2.2. Op het perceel rust op grond van het bestemmingsplan "Beerse Overlaat" de bestemming "Agrarisch gebied 2".
Ingevolge artikel 12.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 12.2, tweede lid, aanhef en onder b, zijn, voor zover van belang, binnen de gebiedsaanduiding "Agrarisch bouwvlak" agrarische bedrijfswoningen toegestaan.
Ingevolge artikel 12.3, eerste lid, aanhef en onder h, mogen op de tot "Agrarisch gebied 2" bestemde gronden binnen de gebiedsaanduiding "agrarisch bebouwingsvlak" bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf worden gebouwd met dien verstande dat uitsluitend één bedrijfswoning wordt gebouwd, gelijktijdig met of later dan de bouw van bedrijfsgebouwen.
Ingevolge artikel 3.1 dient onder een "agrarisch bedrijf" te worden verstaan: een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van plantaardige en/of dierlijke producten.
Ingevolge artikel 3.11 dient onder een agrarische bedrijfswoning te worden verstaan een woning op of bij een agrarisch bedrijf behorende grond en uitsluitend dienend voor de huisvesting van een huishouding waarvan de huisvesting ter plaatse, gelet op de agrarische bedrijfsvoering, noodzakelijk is.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vraag of hij een agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan uitoefent niet meer aan de orde is. Deze vraag heeft de rechtbank al bevestigend beantwoord in haar uitspraak van 30 juni 2004, welke uitspraak de Afdeling heeft bevestigd (uitspraak van 25 mei 2005 in zaak nr.
200406742/2). Naar [appellant] betoogt heeft de Afdeling in de uitspraak van 25 mei 2005 overwogen dat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of een bedrijfswoning op het perceel noodzakelijk is.
2.3.1. Dit betoog faalt. De strekking van de bezwaarprocedure brengt met zich dat een besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van die beslissing bekend zijn en de op dat moment geldende rechts- en beleidsregels. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 8 juli 2003 werd de kwekerij daadwerkelijk geëxploiteerd, zodat uitsluitend de noodzaak van de bedrijfswoning op het perceel ter beoordeling voorlag en de Afdeling, gelet op de aangevallen uitspraak van 30 juni 2004 en de ingediende hoger beroepsgronden, haar oordeel daartoe diende te beperken.
Vast staat dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 18 april 2006 de kwekerij feitelijk niet meer in bedrijf was. In het kader van de heroverweging diende het college dan ook de vraag of het bedrijf van [appellant] op dat moment te beschouwen was als agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan opnieuw aan de orde te stellen.
2.4. Ter zitting heeft [appellant] betoogd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door hem niet in staat te stellen te reageren op het door de deskundige J.A.E. Pijnenborg opgestelde rapport van 6 september 2005, dat op verzoek van [belanghebbende] is uitgebracht. Namens het college is ter zitting erkend dat genoemd rapport pas na het nemen van het besluit op bezwaar aan partijen is toegezonden.
Daargelaten dat dit betoog pas in hoger beroep voor het eerst naar voren is gebracht, heeft [appellant] in de procedure bij de rechtbank, als ook in deze procedure, op genoemd rapport kunnen reageren, zodat hij door de gang van zaken niet in zijn belang is geschaad. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan aanwezig was, alsmede het oordeel dat daaruit volgt dat geen noodzaak bestond voor het realiseren van een bedrijfswoning op het perceel. Hij betoogt dat de exploitatie van het bedrijf direct kan worden hervat, doch dat herstart afhankelijk is van de te bouwen bedrijfswoning.
2.5.1. Uit artikel 12.1, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 12.3, eerste lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften volgt dat op het perceel bebouwing slechts is toegestaan ten behoeve van een daadwerkelijk uitgeoefend agrarisch bedrijf. Voor een bedrijfswoning kan een bouwvergunning worden verleend indien in voldoende mate aannemelijk is dat een reëel agrarisch bedrijf zal worden uitgeoefend.
Uit de gedingstukken blijkt dat [appellant] de exploitatie van de kwekerij, die hij in september 2001 was gestart, in augustus 2003 heeft gestaakt. Op 13 juli 2004 is hem een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend; deze is op 25 mei 2005 in rechte onaantastbaar geworden. Daarnaast is het perceel eind 2004 voorzien van een aansluiting op de riolering en is op 30 november 2004 een bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de kwekerij. [appellant] is in juli 2005 met de bouwactiviteiten ten behoeve van de uitbreiding gestart. De door [appellant] aangekondigde hervatting van de bedrijfsactiviteiten in september 2005 had ten tijde van het besluit op bezwaar niet plaatsgevonden.
Nu sedert medio 2003 geen bedrijfsmatige activiteiten meer plaatsvonden op het perceel, terwijl feitelijke en juridische belemmeringen voor de exploitatie van een agrarisch bedrijf sinds mei 2005 weggenomen waren en [appellant] geen ondernemingsplan of ander gelijksoortig stuk heeft overgelegd waaruit blijkt op welke wijze en binnen welke termijn herstart van de kwekerij kon plaatsvinden, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen enkel zicht bestond op hervatting van de exploitatie van de kwekerij.
Dat hervatting van de exploitatie van de kwekerij pas na bouw van de bedrijfswoning zou kunnen plaatsvinden, is niet aannemelijk, nu de eerdere exploitatie gedurende de periode 2001 tot 2003 ook zonder bedrijfswoning heeft plaatsgevonden. Bovendien staat artikel 12.1, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 12.3, eerste lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften hieraan in de weg, nu dit voorschrift met zich brengt dat eerst sprake van (zicht op de totstandkoming van) een reëel agrarisch bedrijf moet zijn alvorens de vraag naar de noodzakelijkheid van de bedrijfswoning aan de orde kan komen.
De omstandigheid dat volgens [appellant] de kwekerij op dit moment weer in gebruik is - hetgeen het college overigens betwist - laat de Afdeling buiten beschouwing, nu deze omstandigheid zich na het besluit op bezwaar zou hebben voorgedaan.
2.5.2. Het college heeft zich voorts op basis van het rapport van J.A.E. Pijnenborg van 6 september 2005, terecht op het standpunt gesteld dat computergestuurde klimaatregeling in de branche van champignonkwekerijen tegenwoordig gangbaar is en noodzakelijk om aan de kwaliteitseisen te voldoen, en dat met de huidige stand van de techniek bediening van de apparatuur op afstand mogelijk is. Hieruit volgt dat continu toezicht en het wonen bij het bedrijf niet noodzakelijk is. Gelet op de afstand tussen de huidige woning en zijn bedrijf (5 km) kan [appellant] bij calamiteiten bovendien tijdig en adequaat reageren.
De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat er ten tijde van het besluit op bezwaar geen sprake was van een reëel agrarisch bedrijf en dat daaruit volgt dat geen noodzaak bestond voor het realiseren van een bedrijfswoning op het perceel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008
328-567.