Datum uitspraak: 16 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk,
Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot een tankstation, gelegen op het perceel Noorder Parallelweg 53 te Waalwijk, afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 mei 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Stab) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college en [appellant] hebben daarop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachigden], en ir. E.H.J. Philippens, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. van de Werken en W.P.A.M. Adriaansen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij].
2.1. [appellant], die op het adres [locatie] te [plaats] woont, heeft verzocht om handhaving ten aanzien van het nabij gelegen tankstation wegens een uitbreiding in strijd met het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit) (oud) en overschrijding van de geluidgrenswaarden opgenomen in bijlage II, voorschrift 3.1 en 3.3 van het Besluit (oud). Bij het bestreden besluit heeft het college het besluit waarbij dit verzoek is afgewezen in stand gelaten.
2.2. De inrichting omvat een onbemand tankstation, een autowasserette en een poetsbedrijf. Op het terrein van de inrichting bevinden zich een pompeiland met afleverzuilen en twee gebouwen waarin onder meer drie wascabines en een garage met poetsruimten zijn ondergebracht. Op 7 januari 2005, 28 juni 2006 en 2 november 2006 zijn wijzigingen van de inrichting gemeld. Bij de melding van 28 juni 2006 is een akoestisch rapport van Jansen Raadgevend Ingenieursbureau (hierna: Jansen) van 13 juni 2006 gevoegd. Naar aanleiding van de melding van 2 november 2006 heeft Jansen op verzoek van het college een aanvullend rapport van 24 november 2006 opgesteld. [appellant] betwist deze rapporten en heeft daartoe een akoestisch rapport van 3 mei 2007 van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Cauberg-Huygen B.V. (hierna: Cauberg-Huygen) ingebracht. Het college heeft vervolgens aan Jansen verzocht een reactie te geven op laatstgenoemd akoestisch rapport, hetgeen heeft geresulteerd in het akoestisch rapport van Jansen van 26 juni 2007.
2.3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte zijn verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen heeft afgewezen omdat, in strijd met artikel 4 van het Besluit (oud), met de meldingen van 7 januari 2005 en 28 juni 2006 de wijzigingen van de inrichting niet tijdig en volledig zijn gemeld. Volgens [appellant] had de constatering van het college dat de melding van 7 januari 2005 onvolledig was, aanleiding moeten zijn voor handhaving en heeft het college ten onrechte niet onderkend dat de melding van 28 juni 2006 onvolledig was en dus ook aanleiding gaf tot handhaving. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de melding van 28 juni 2006 onvolledig is, voert [appellant] aan dat het in het bij deze melding overgelegde akoestisch rapport van 13 juni 2006 genoemde maximaal aantal voertuigen dat de wasinrichting aandoet en de tijdsduur dat een voertuig gemiddeld met de hogedrukspuiten wordt afgespoten, onjuist is. Aldus wordt volgens [appellant] in het rapport van 13 juni 2006 de bedrijfssituatie niet representatief weergegeven.
2.3.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit (oud) meldt degene die voornemens is een tankstation voor het wegverkeer type B op te richten dit ten minste vier weken voor het oprichten aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit (oud) is, voor zover hier van belang, het eerste lid van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van het tankstation voor het wegverkeer type B, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan.
2.3.2. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, nadat was geconstateerd dat de melding van 7 januari 2005 onvolledig was, alvorens een besluit te nemen aan [partij] de gelegenheid moest worden gegeven deze vastgestelde overtreding op te heffen door alsnog een volledige melding te doen. De door [partij] op 28 juni 2006 ingediende melding en het daarbij gevoegde akoestisch rapport van Jansen geven volgens het college de representatieve bedrijfssituatie weer. Hetzelfde geldt voor de melding van 2 november 2006.
2.3.3. De Stab komt in haar deskundigenbericht van 3 januari 2008 tot de conclusie dat de bedrijfssituatie waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan niet onaannemelijk is. Hieraan heeft zij het volgende ten grondslag gelegd. Het wasprogramma van één van de wascabines bedraagt niet 3,5 minuten, maar 6 minuten, de tijdsduur van de vaste stofzuigers bedraagt niet 2 minuten, maar 4 minuten en het aantal vaste stofzuigers is verminderd van 3 naar 2. Echter, volgens nadere informatie van het college en [partij] wordt het maximaal aantal wassingen van 165, zoals genoemd in de akoestische rapporten van Jansen, niet overschreden. De Stab acht een gemiddelde tijdsduur van 40 seconden voor het afspuiten van de voertuigen, zoals genoemd in de akoestische rapporten van Jansen, niet onaannemelijk.
[appellant] kan worden gevolgd in zijn betoog dat de door [partij] weergegeven bedrijfssituatie niet op alle punten accuraat is. De onjuistheden zijn echter van ondergeschikte aard en niet zodanig dat deze tot de conclusie leiden dat ten tijde van het bestreden besluit niet van een representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan en dus een onvolledige melding is ingediend. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan artikel 4 van het Besluit (oud) is voldaan. Het college heeft om deze reden in zoverre terecht van handhaving afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat als gevolg van activiteiten in de inrichting de geluidvoorschriften van bijlage II, voorschrift 3.1, van het Besluit (oud) worden overschreden. De conclusie in de door [partij] overgelegde akoestische rapporten dat aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan, is volgens [appellant] onjuist. Hiertoe verwijst hij naar het door hem overgelegde akoestisch rapport van Cauberg-Huygen. Daarin wordt opgemerkt dat het niet mogelijk is de conclusies van dit rapport te controleren omdat niet alle gegevens van het rekenmodel in het rapport zijn opgenomen, het door Jansen gehanteerde rekenmodel onjuist is, onvoldoende geluidmetingen zijn verricht en de geluidmetingen niet op de juiste wijze zijn verricht. Voorts zijn de genoemde bronsterkten volgens het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen onjuist en is volgens dit rapport ten onrechte geen straffactor voor muziekgeluid toegepast. Bovendien worden volgens [appellant], anders dan in de akoestische rapporten van Jansen is vermeld, de gedragsvoorschriften, zoals het gedragsvoorschrift dat de lichtblauwe stofzuiger voor maximaal vier minuten buiten wordt gebruikt en het gedragsvoorschrift dat bij het wassen van auto's de deuren van de wasstraten worden dichtgehouden, niet nageleefd.
2.4.1. Ingevolge artikel 3 van het Besluit (oud), voor zover thans van belang, dient degene die een tankstation voor het wegverkeer type B drijft te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlagen I en II, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
Ingevolge voorschrift 3.1 van bijlage II behorende bij het Besluit (oud), voor zover thans van belang, mag het equivalente geluidsniveau (LAeq) ter plaatse van woningen van derden of geluidsgevoelige bestemmingen en - voor zover binnen een afstand van 100 meter geen woningen van derden of geluidsgevoelige bestemmingen aanwezig zijn - op enig punt 100 meter van de inrichting, niet meer bedragen dan 50 dB(A) tussen 07.00 en 21.00 uur en 40 dB(A) tussen 21.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 3.3 van bijlage II behorende bij het Besluit (oud), voor zover thans van belang, mogen, onverminderd het voorschrift 3.1, de piekwaarden (Lmax) niet meer bedragen dan 70 dB(A) tussen 07.00 en 21.00 uur en 60 dB(A) tussen 21.00 en 07.00 uur.
2.4.2. Het college stelt zich op het standpunt dat bij controlemetingen geen overtredingen zijn vastgesteld. De in het rapport van Cauberg-Huygen geconstateerde onjuistheden doen volgens het college niet af aan de conclusie van de akoestische rapporten van Jansen van 13 juni 2006 en 24 november 2006 omdat, in aanmerking genomen dat in het rapport van Cauberg-Huygen geen doorrekening is gemaakt van deze onjuistheden, niet is aangetoond dat de geluidnormen van het Besluit (oud) worden overschreden. Overigens blijkt uit een later akoestisch rapport van Jansen van 26 juni 2007 waarin de geconstateerde onjuistheden zijn doorgerekend, dat aan de normstelling van het Besluit (oud) wordt voldaan.
2.4.3. Anders dan [appellant] betoogt, is met het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen niet komen vast te staan dat de conclusie van de akoestische rapporten van 13 juni 2006 en 24 november 2006 van Jansen dat aan de voorschriften van bijlage II behorende bij het Besluit (oud) kan worden voldaan, onjuist is. Na het bestreden besluit zijn door Jansen nog twee keer akoestische berekeningen verricht naar aanleiding van de opmerkingen van Cauberg-Huygen en de Stab. Deze - onbetwiste - berekeningen hebben weliswaar geleid tot de conclusie dat een hoger geluidniveau geldt ter plaatse van onder andere de woning van [appellant], maar niet tot de constatering dat de voorschriften 3.1 en 3.3 van bijlage II behorende bij het Besluit (oud) zijn overtreden. Voorts worden de opmerkingen in het rapport Cauberg-Huygen, dat ten onrechte geen straffactor voor muziekgeluid is toegepast en de genoemde bronsterkten in de akoestische rapporten van Jansen onjuist zijn, door de Stab niet onderschreven. De Stab wijst er weliswaar op dat het voorstelbaar is dat bij een vrachtwagen remlucht ontsnapt en niet is uit te sluiten dat dit leidt tot een overschrijding van de piekwaarde van 70 dB(A), doch de enkele mogelijkheid dat dit gebeurt is niet voldoende voor het oordeel dat overtreding van voornoemde voorschriften 3.1 en 3.3 plaatsvindt. Verder is van belang dat uit controlemetingen door de gemeente niet van overtredingen is gebleken en [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat wel overtredingen hebben plaatsgevonden. Dat de gedragsvoorschriften volgens [appellant] regelmatig niet zijn nageleefd, leidt, wat daar ook van zij, niet tot de conclusie dat zich overtredingen van de geluidvoorschriften hebben voorgedaan.
2.5. Volgens [appellant] is het bestreden besluit voorts in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, omdat niet alle relevante aspecten bij het bestreden besluit zijn betrokken, het college niet tijdig is opgetreden tegen de gepleegde overtredingen en geen zwaarwegende omstandigheden heeft gesteld die de afwijzing van het verzoek om handhaving rechtvaardigen.
2.5.1. In aanmerking genomen, hetgeen in 2.3.3. en 2.4.3. is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd.
2.6. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen bouwvergunning is aangevraagd. Dit betoog behelst geen betwisting van het door het college in het bestreden besluit ingenomen standpunt, dat geen aanleiding voor handhaving bestaat omdat aan de geluidvoorschriften wordt voldaan en een volledige melding is ingediend.
De beroepsgrond faalt reeds hierom.
2.7. [appellant] betoogt dat het college door de uitbreiding dan wel wijziging van de inrichting te accepteren, in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld omdat in een raadsvergadering op 20 februari 1997 is afgesproken dat geen verdere wijzigingen dan wel uitbreidingen van de inrichting mogen plaatsvinden. Ook dit betoog richt zich niet tegen het bestreden besluit.
De beroepsgrond faalt reeds hierom.
2.8. [appellant] betoogt verder dat, samengevat weergegeven, de overtredingen van de geluidvoorschriften leiden tot een inbreuk op zijn recht op privé leven en woning, en dat nu het college hierin geen aanleiding heeft gezien handhavend op te treden, het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat overtredingen van de geluidvoorschriften hebben plaatsgevonden, faalt deze beroepsgrond reeds hierom.
2.8.1. Het beroep is ongegrond. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008