Datum uitspraak: 16 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/616 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 4 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn.
Bij besluit van 18 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn (hierna: het college) het verzoek van [verzoekers] (hierna: [verzoeker]) om handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van de op 4 april 2006 aan [appellante] verleende bouwvergunning voor het verbouwen van een bouwwerk op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 17 april 2007, verzonden op 27 april 2007, heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het heeft geweigerd handhavend op te treden tegen het aanbrengen van de houten gevelbekleding en de tuindeuren, het besluit van 18 december 2006 in zoverre herroepen en [appellante], onder oplegging van een dwangsom, gelast om de houten gevelbekleding en de tuindeuren, die zijn aangebracht aan het bouwwerk op het perceel, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 4 juli 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2008, waar [appellante], in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door S.H.H. Ponsteen-Jurriën en U.A. Zwijnenberg, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [verzoeker], in persoon, gehoord.
2.1. [appellante] betoogt dat zij niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze naar voren te brengen voordat het college zijn handhavingsbesluit nam. Daartoe voert zij aan dat zij weliswaar in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord naar aanleiding van het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 18 december 2006, maar dat ten tijde van die hoorzitting handhavend optreden nog niet aan de orde was.
2.1.1. In artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat voor zover de heroverweging in bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en zo nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Uit deze bepaling volgt dat het bestuursorgaan dat, zoals hier, op grond van de heroverweging alsnog tot het oordeel komt dat moet worden gehandhaafd, bij het besluit op bezwaar een handhavingbesluit voor de aanvankelijke afwijzing van het handhavingverzoek in de plaats moet stellen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan in dat geval de overtreder nogmaals in de gelegenheid dient te stellen te worden gehoord.
2.2. [appellante] heeft gebouwd in afwijking van de haar bij besluit van 4 april 2006 verleende bouwvergunning, aangezien een ander soort gevelbekleding is aangebracht dan waarvoor bouwvergunning is verleend en de indeling van de gevels afwijkt van de bouwvergunning. Daarmee is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe voert zij aan dat zij bij brief van 31 oktober 2003 een gewijzigde bouwvergunning heeft aangevraagd voor de door haar verrichte bouwwerkzaamheden, die volgens haar in overeenstemming zijn met het in het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" opgenomen overgangsrecht.
2.3.1. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1995" (hierna: het bestemmingsplan) mag een bestaand bouwwerk dat voor 12 oktober 1994 is opgericht en dat nu in enigerlei opzicht van het plan afwijkt, mits de bestaande afwijkingen naar de aard van het plan niet worden vergroot en behoudens onteigening overeenkomstig de Wet, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
2.3.2. Anders dan [appellante] betoogt, zijn de bouwwerkzaamheden in strijd met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft terecht met het college aangenomen dat door de afwijkende gevel de oppervlakte en de inhoud van het bouwwerk zijn vergroot. De voorzieningenrechter heeft voorts, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 28 december 2005 in zaak nr.
200503163/1en 11 oktober 2006 in zaak nr.
200600476/1, terecht geoordeeld dat het bouwwerk door de grotere inhoud en oppervlakte in combinatie met de geplaatste tuindeuren geschikt is gemaakt om te worden gebruikt als recreatiewoning en dat de bouwwerkzaamheden er derhalve toe strekken een relevante wijziging in het gebruik mogelijk te maken. Nu de bestaande afwijkingen derhalve naar de aard van het plan worden vergroot, zijn de bouwwerkzaamheden in strijd met artikel 31, tweede lid, van de planvoorschriften. In de omstandigheid dat [appellante] bij brief van 31 oktober 2003 een bouwvergunning heeft aangevraagd, is, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, geen grond gelegen voor het oordeel dat concreet zicht op legalisering bestond, wat er zij van de vraag of het college tijdig op deze aanvraag heeft beslist.
2.4. Het betoog dat het college niet meer handhavend mocht optreden, aangezien het al drie jaar van de overtreding op de hoogte was, faalt. Uit de door [appellante] gestelde omstandigheid dat het college op de hoogte was van de wijze waarop de verbouwing werd uitgevoerd, wat hiervan zij, volgt niet dat bij [appellante] de in rechte te honoreren verwachting is gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen het bouwen in afwijking van de bouwvergunning.
2.5. Voor zover [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de last onder dwangsom verder strekt dan nodig is om de overtreding te beëindigen, faalt dit betoog eveneens.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 augustus 2003 in zaak nr.
200206251/1), kan een last onder dwangsom uitsluitend worden opgelegd wegens overtreding van het bepaalde bij of krachtens een wettelijk voorschrift. In dit geval gaat het om overtreding van het in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet neergelegde verbod om zonder bouwvergunning te bouwen. Nu de last strekt tot ongedaan maken van de door [appellante] verrichte bouwwerkzaamheden, is deze niet in strijd met artikel 5:32, tweede lid, van de Awb.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008