Datum uitspraak: 16 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht,
Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht (hierna: het college) aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een machinaal houtbewerkingsbedrijf, spuiterij, montagehal, opslagloodsen en kantoor op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 september 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], [gemachtigde] en mr. M. Visser, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.M. Herben, ing. M.M. Magnin en M.A. Engel, allen werkzaam bij de Milieudienst Midden-Holland, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [partij sub 1] en [partij sub 2].
2.1. De revisievergunning is verleend in verband met in de loop der tijd uitgevoerde aanpassingen en uitbreidingen, alsmede een voorgenomen, op korte termijn te realiseren, uitbreiding van de inrichting.
2.2. [appellante] voert in beroep aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.3, 2.4 en 2.5 onredelijk bezwarend zijn. Ter zitting heeft [appellante] verklaard dat het beroep alleen nog is gericht tegen voorschrift 2.4.
2.3. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken of ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepaling komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.
2.4. Uit voorschrift 2.4, voor zover hier van belang, volgt dat vanaf drie maanden na het van kracht worden van de vergunning het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) van het geluid, veroorzaakt door de inrichting ter hoogte van de gevel van andere woningen van derden dan [locaties] de onderstaande waarden niet mag overstijgen:
- 45 dB(A) in de uren gelegen tussen 7.00 uur en 19.00 uur;
- 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 uur en 23.00 uur;
- 35 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 uur en 7.00 uur.
2.5. [appellante] betoogt dat het college bij het stellen van de in voorschrift 2.4 neergelegde geluidgrenswaarden ten onrechte is uitgegaan van de gebiedstypering "rustige woonwijk met weinig verkeer". Volgens haar is, gezien de ligging van de inrichting in de directe nabijheid van een drukke provinciale weg (N207), de juiste typering "woonwijk in de stad", waarvoor grenswaarden gelden van 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor die gebiedstypering ziet [appellante] ook een aanknopingspunt in het herziene streekplan, waar de betreffende percelen als stedelijk gebied zijn vastgesteld.
Volgens [appellante] geeft het door de Milieudienst Midden-Holland (hierna: de Milieudienst) verrichte onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid geen representatief beeld van de situatie ter plaatse. Uit een op 8 november 2007 in opdracht van [appellante] uitgevoerde meting blijkt volgens haar dat bij een aantal woningen aan de [locaties] het referentieniveau van het omgevingsgeluid hoger is dan 45 dB(A).
[appellante] betoogt verder dat met de gestelde grenswaarden ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de voor haar inrichting bestaande rechten, nu in de haar op 2 april 1991 verleende revisievergunning waarden zijn vergund van 50, 45 en 40 dB(A). Zij merkt daarbij op dat aan twee andere timmerbedrijven in Bergambacht hogere geluidgrenswaarden zijn vergund, en dat haar akoestisch adviseur heeft gemeld dat een dergelijke lage etmaalwaarde als neergelegd in voorschrift 2.4 nog nooit aan een timmerfabriek is opgelegd. Volgens haar heeft het college bij die andere inrichtingen wel de financiële consequenties voor de inrichtingen bij zijn afwegingen betrokken, en bij haar niet. Zij acht daarom voorschrift 2.4 in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook kunnen de benodigde te treffen maatregelen niet in redelijkheid van haar worden gevergd.
2.5.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te ondervinden geluidbelasting en de in dit verband aan de vergunning te verbinden voorschriften de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking dient het bevoegd gezag bij herziening van vergunningen voor bestaande inrichtingen de richtwaarden als opgenomen in tabel 4 opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Het college heeft de omgeving van de inrichting getypeerd als een "woonwijk in de stad" voor zover het de in de nabijheid van de provinciale weg (N207) gelegen woningen van derden betreft, te weten de woningen [locaties]. Voor die woningen heeft het college de bij een dergelijke typering behorende waarden van 50, 45 en 40 dB(A) gesteld. De overige woningen van derden waarop voorschrift 2.4 ziet heeft het college gekwalificeerd als "rustige woonwijk met weinig verkeer", waarvoor volgens de Handreiking waarden gelden van 45, 40 en 35 dB(A). De door [appellante] genoemde omstandigheid dat in het herziene streekplan de percelen als stedelijk gebied zijn aangemerkt, kan niet afdoen aan de kwalificatie die de omgeving van de inrichting op grond van de Handreiking toekomt.
Uit in opdracht van het college door de Milieudienst op 20 juni 2007 en 19 juli 2007 verrichte metingen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid blijkt dat de daarbij gemeten waarden overeenstemmen met de waarden die horen bij de door het college ten aanzien van voorschrift 2.4 gekozen gebiedstypering. In hetgeen [appellante] heeft betoogd onder overlegging van de resultaten van de in haar opdracht op 8 november 2007 verrichte meting bestaat geen aanleiding aan de juistheid van de resultaten van de door de Milieudienst verrichte metingen te twijfelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de resultaten van de in opdracht van [appellante] verrichte meting op nagenoeg alle meetpunten de conclusie van de Milieudienst bevestigt en dat die meting, zoals het college onweersproken heeft gesteld, bij minder gunstige weersomstandigheden heeft plaatsgevonden, zodat deze meting in zoverre niet als voldoende representatief kan worden aangemerkt.
2.5.2. Bij de beantwoording van de vraag of aan [appellante] op grond van een bestuurlijk afwegingsproces hogere grenswaarden kunnen worden toegestaan dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft het college het volgende betrokken.
In het bij de aanvraag overgelegde akoestisch rapport van AV Consulting B.V. van 22 november 2006 wordt geconcludeerd dat de inrichting zonder het treffen van aanvullende maatregelen wat de in voorschrift 2.4 bedoelde woningen betreft aan de grenswaarde van 45 dB(A) voor de dagperiode kan voldoen. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de noodzaak voor het treffen van aanvullende maatregelen gelegen is in het kunnen voldoen aan de grenswaarden van 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de avond- en nachtperiode. Deze maatregelen zouden volgens het akoestisch rapport een investering vergen die wordt geschat op ongeveer € 75.000,00 exclusief BTW. Gelet op de aard van de geluidbronnen en de huidige isolatiemogelijkheden acht het college een dergelijke investering niet te hoog in relatie tot de grootte van de inrichting. Verder acht het college de benodigde te treffen maatregelen voor de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort in overeenstemming met de beste beschikbare technieken en kunnen die als gebruikelijke stand der techniek worden gezien. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat het [appellante] vrijstaat om de in dit verband in haar ogen meest doeltreffende, effectieve en bedrijfseconomisch verantwoorde maatregelen te treffen.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft betoogd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de geluidbestrijdingskosten ter voldoening aan voorschrift 2.4 en de benodigde te treffen maatregelen niet in redelijkheid van haar kunnen worden gevergd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat, zoals het college niet behoorlijk weersproken heeft gesteld, de aan [appellante] voor de avond- en nachtperiode gestelde grenswaarden niet afwijken van de voor de door [appellante] genoemde andere inrichtingen in die perioden geldende grenswaarden, en dat ook die inrichtingen investeringen moeten doen om aan de grenswaarden te kunnen voldoen.
Uit het vorenstaande volgt dat de door het college gemaakte beoordeling in overeenstemming is met de uitgangspunten van de Handreiking.
2.5.3. Voor zover [appellante] betoogt dat in voorschrift 2.4 lagere geluidgrenswaarden worden vergund dan op grond van de eerder ten behoeve van de inrichting verleende vergunning was toegestaan, overweegt de Afdeling dat de eerder vergunde grenswaarden golden op een afstand van 25 meter van de grens van de inrichting, terwijl de grenswaarden thans zijn bepaald ter plaatse van de gevels van de woningen die op grotere afstand zijn gelegen. Verder kan [appellante] in beginsel geen bestaande rechten in de zin van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer ontlenen aan een in een eerdere vergunning neergelegd beschermingsniveau maar slechts voor eerder vergunde activiteiten. Niet is gebleken dat als gevolg van de thans verleende vergunning de reeds vergunde activiteiten onmogelijk worden gemaakt.
2.5.4. Onder genoemde omstandigheden heeft het college de in voorschrift 2.4 neergelegde grenswaarden ter bescherming van omwonenden van de inrichting tegen door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu in redelijkheid nodig kunnen achten.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008