Datum uitspraak: 16 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert,
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 31 mei 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door W. Verbruggen, en het college, vertegenwoordigd door W.A.M. Rijkers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. D. Wintraecken, gehoord.
2.1. [appellanten] hebben zich in het beroepschrift wat de gronden over de coördinatie met de bouwvergunning betreft beperkt tot het herhalen van de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellanten] hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat deze reactie onjuist zou zijn.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellanten] betogen dat vergunningverlening zal leiden tot een waardedaling van de panden in de omgeving van de inrichting. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.4. [appellanten] betogen verder dat, kort weergegeven, de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege de mogelijkheid van woningbouw aan de Zandbergseweg en in de in het streekplan aangewezen 'transformatiezone'.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag, voor zover hier van belang, bij zijn beslissing de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot het gebied waarin de inrichting zal zijn gelegen betrekken.
2.4.2. Het college wijst erop dat voor de locaties aan de Zandbergseweg noch voor de gronden in de transformatiezone planologische mogelijkheden voor woningbouw bestaan. Het is verder, zo heeft het college ter zitting benadrukt, niet aannemelijk dat dergelijke mogelijkheden binnen afzienbare termijn zullen ontstaan. De Afdeling vindt geen grond om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van toekomstige ontwikkelingen waarvan dermate zeker is dat zij zich zullen voordoen, dat daarmee op grond van artikel 8.8 van de Wet milieubeheer rekening zou moeten worden gehouden.
Deze beroepsgronden falen.
2.5. [appellanten] betogen voorts dat de vergunning vanwege de veroorzaakte stankhinder had moeten worden geweigerd. Volgens hen heeft het college bij de beoordeling daarvan ten onrechte de woningen in Sint Hubert aangemerkt als categorie II-objecten in plaats van categorie I-objecten in de zin van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). Verder zijn volgens hen ten onrechte sportvelden in de omgeving van de inrichting niet aangemerkt als voor stank gevoelig object categorie II. Tot slot zou het college volgens hen ten onrechte aan zijn voorbijgegaan dat een woning aan de [locatie a] een categorie I-object is.
2.5.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet stankemissie wordt onder voor stank gevoelig object categorie I verstaan, voor zover hier van belang: bebouwde kom met stedelijk karakter.
Ingevolge dit artikellid wordt onder voor stank gevoelig object categorie II verstaan, voor zover hier van belang: bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving, en objecten voor dagrecreatie.
Ingevolge dit artikellid wordt onder voor stank gevoelig object categorie IV verstaan, voor zover hier van belang: verspreid liggende niet agrarische bebouwing.
2.5.2. Het college heeft Sint Hubert aangemerkt als een bebouwde kom van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving. De woningen in Sint Hubert zijn volgens hem daarom voor stank gevoelige objecten categorie II. Dit acht de Afdeling juist. Mede gezien het beperkte aantal inwoners van Sint Hubert is dit dorp niet aan te merken als "bebouwing met stedelijk karakter".
2.5.3. De sportvelden worden, zo is ter zitting gebleken, gebruikt door leden van de plaatselijke voetbalvereniging. Er zijn geen tribunes. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat gezien de relatief beperkte duur van het gebruik van de velden en het relatief geringe aantal gebruikers, de sportvelden geen voor stank gevoelige objecten categorie II zijn.
2.5.4. De woning aan de [locatie a] is een voormalige bedrijfswoning bij een veehouderij, en thans een burgerwoning. Of, zoals het college betoogt, de woning met toepassing van artikel 6 van de Wet stankemissie moet worden aangemerkt als een voor stank gevoelig object categorie V, kan in het midden blijven. Indien dit artikel toepassing mist, moet de woning gelet op de ligging ervan worden aangemerkt als een verspreid gelegen niet-agrarische bebouwing. Het is dus hoogstens een voor stank gevoelig object categorie IV en niet, zoals [appellanten] betogen, een categorie I-object. Bij zowel een indeling van de woning in categorie V als in categorie IV wordt voldaan aan de ingevolge de Wet stankemissie aan te houden afstanden.
2.6. [appellanten] betogen verder, zo vat de Afdeling het beroep op, dat niet zeker is dat een zogenoemde zaksloot op het terrein van de inrichting zal worden aangelegd.
In de aanvraag om vergunning, zoals deze luidt na aanvulling bij brief van 10 oktober 2006, is vermeld dat een zaksloot die voldoende groot is voor het opvangen van het van de inrichting afkomstige hemelwater zal worden aangelegd. In het bestreden besluit is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Gelet hierop verplicht de vergunning tot het aanleggen van de zaksloot. Voor zover [appellanten] willen betogen dat deze verplichting niet zal worden nageleefd, heeft dat betoog geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, en kan het om die reden niet slagen.
2.7. [appellanten] betogen onder het kopje "MER/IPPC" dat ten onrechte niet aan de bepalingen van richtlijn 96/91/EG (hierna: de IPPC-richtlijn) is getoetst.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2007 in zaak nr.
200606758/1) is een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn niet aan de orde indien - zoals in het huidige geding - niet blijkt van incorrecte implementatie van de bepalingen van de IPPC-richtlijn en geen plaats is voor het oordeel dat een volledige toepassing van de IPPC-richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd.
2.8. Tot slot wijzen [appellanten] erop dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.4 is bepaald dat de grenswaarden voor het maximale geluidniveau niet gelden voor transportbewegingen en het laden en lossen in de dagperiode. Zij menen dat het niet verantwoord is om deze uitzondering te maken.
[appellanten] hebben niet concreet onderbouwd om welke reden het college vergunningvoorschrift 3.1.4 niet verantwoord heeft kunnen stellen. Het college heeft ter zitting betoogd dat het een gebruikelijk voorschrift is, en dat het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het stellen van het voorschrift. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008