ECLI:NL:RVS:2008:BC9610

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705766/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor toegangspoort in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 april 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Blaricum om een vrijstelling en lichte bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een toegangspoort op zijn perceel. Het college had op 12 december 2005 besloten om de vergunning te weigeren, waarna [appellant] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd door het college ongegrond verklaard op 30 mei 2006. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van [appellant] op 31 juli 2007 gegrond en vernietigde het besluit van het college, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

In hoger beroep heeft de Raad van State de zaak beoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college zich op het standpunt kon stellen dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De bouwvergunning kon alleen worden verleend indien het bouwen niet in strijd was met het bestemmingsplan of de eisen die krachtens dat plan zijn gesteld. De Afdeling concludeerde dat het bouwplan, dat voorzag in een tuinmuur met een toegangspoort van twee meter hoog, in strijd was met de planvoorschriften die een maximale hoogte van 1 meter voor niet-gesloten terreinafscheidingen voorschreven.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te weigeren. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de rechtbank's beslissing om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bouwplannen om in overeenstemming te zijn met het geldende bestemmingsplan en de relevante wetgeving.

Uitspraak

200705766/1.
Datum uitspraak: 16 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Blaricum,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3310 van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en een lichte bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een toegangspoort op het perceel [locatie] te Blaricum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2007, verzonden op 6 augustus 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J. Kist en D.J. Hoofd, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Woningwet, in samenhang gelezen met artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet mag slechts en moet de lichte bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, stelt de gemeenteraad voor het gebied van de gemeente dat niet tot een bebouwde kom behoort, een bestemmingsplan vast, waarbij, voor zover dit ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangegeven en zo nodig, in verband met de bestemming voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zand en Veen" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Tuinen (t)". Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor tuinen en toegangspaden bij de hoofdgebouwen op het aangrenzende bouwvlak met de bestemming "Woondoeleinden", alsmede voor het behoud van de aanwezige landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden een en ander met dien verstande dat paardrijbanen niet zijn toegestaan. Ingevolge artikel 23, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. niet-gesloten terreinafscheidingen;
b. straatmeubilair; c. vlaggenmasten.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de bouwhoogte van niet-gesloten terreinafscheidingen niet meer bedragen dan 1,00 m. Ingevolge artikel 23, zevende lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3 teneinde niet-gesloten terreinafscheidingen op te kunnen richten met een maximale hoogte van 2,00 m op de gronden die zijn voorzien van de nadere aanwijzing (t), indien de terreinafscheiding van afschermende beplanting zal worden voorzien, en ten behoeve van inrijhekken tot een hoogte van maximaal 2,00 m. Ingevolge artikel 1, onder 23, van de planvoorschriften wordt onder gesloten terreinafscheiding verstaan: een terreinafscheiding die (nagenoeg) geheel of overwegend is opgebouwd uit op elkaar aansluitende elementen, welke tezamen feitelijk dan wel visueel een aaneengesloten, niet doorzichtig geheel vormen, zoals een schutting of muur.
2.2. Het - inmiddels gerealiseerde - bouwplan voorziet in het plaatsen van een tuinmuur met bijbehorende toegangspoort met een hoogte van twee meter. Het bouwplan is in strijd met artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften en artikel 23, derde lid, van de planvoorschriften.
2.3. De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit op bezwaar van 30 mei 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft daartoe overwogen dat het college het advies van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland van 3 mei 2006 niet aan het besluit van 30 mei 2006 ten grondslag had mogen leggen, omdat in dat advies ten onrechte is volstaan met toetsing van het bouwplan aan de in de nota "Welstand Blaricum" opgenomen criteria die gelden voor de categorie 'kleine plannen'. De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtsgevolgen van het besluit van 30 mei 2006 in stand te laten, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen van dat bestemmingsplan.
2.4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval geen sprake was van een situatie waarin de rechtbank de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand kon laten. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 30 mei 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Gelet op het bepaalde in artikel 8:72 van de Awb kan de rechtbank in een dergelijk geval bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
2.5. In hoger beroep is uitsluitend aan de orde of de rechtbank in het voorliggende geval toepassing heeft kunnen geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb door te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften onverbindend is dan wel buiten toepassing moet worden gelaten, omdat deze bepaling in strijd met artikel 10 van de WRO, niet is gegeven ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 16 november 2005, in zaak nr.
200500809/1, bestaat bij de beantwoording van de vraag of het college het bouwplan terecht aan het bestemmingsplan heeft getoetst geen plaats voor de door [appellant] voorgestane indringende toetsing van de juistheid van de bestemmingsregeling die in dit plan ten aanzien van het betrokken perceel is opgenomen. De mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de weigering vrijstelling en bouwvergunning voor een bouwplan te verlenen de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen, strekt niet zover dat het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van dat plan te hanteren toetsingsmaatstaf, waartegen een procedure bij de Afdeling mogelijk is geweest.
2.6.2. Artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften dient te worden begrepen als een planologische beperking met het doel de landschappelijke kwaliteit ter plaatse te beschermen, zodat niet valt in te zien dat met dit planvoorschrift evident in strijd met artikel 10, eerste lid, van de WRO, de goede ruimtelijke ordening niet wordt gediend. Het betoog van [appellant] faalt derhalve.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verlenen van een binnenplanse vrijstelling als bedoeld in artikel 23, zevende lid, van de planvoorschriften niet mogelijk is. [appellant] voert daartoe aan dat voor de toegangspoort een binnenplanse vrijstelling had kunnen worden verleend, nu voor toegangspoorten/inrijhekken niet de eis van niet-geslotenheid geldt. Voorts voert [appellant] in dit verband aan dat de tuinmuren van afschermende beplanting kunnen worden voorzien.
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 januari 2002 in zaak nr. 200005648/1 (AB 2002, 190) is in het stelsel van de Woningwet geen plaats voor een beslissing omtrent de bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. [appellant] heeft bouwvergunning gevraagd voor het plaatsen van een tuinmuur met toegangspoort. De tuinmuren en de toegangspoort zijn met elkaar samenhangende bouwkundige voorzieningen die tezamen voorzien in de realisering van een terreinafscheiding. Gelet op de functionele samenhang tussen deze onderdelen heeft het college terecht geen aanleiding gezien het bouwplan te splitsen in afzonderlijke en zelfstandig te beoordelen bouwwerken. Het college heeft zich, gelet op artikel 1, onder 23, van de planvoorschriften, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voorziet in het oprichten van een gesloten terreinafscheiding. Gelet op artikel 23, zevende lid, van de planvoorschriften heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het verlenen van een binnenplanse vrijstelling voor het bouwplan niet mogelijk is. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog van [appellant] faalt.
2.8. Het college is niet bereid voor het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO te verlenen. Het college heeft het besluit tot weigering van de gevraagde vrijstelling gebaseerd op de "Beleidsnotitie kruimelgevallen (toepassing artikel 19 lid 3 WRO jo. artikel 20 Bro 1985)" (hierna: de beleidsnotitie). De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de daarin opgenomen voorwaarde dat terreinafscheidingen, inrijhekken, toegangspoorten en looppoorten voor tenminste 50% transparant dienen te zijn, niet wordt voldaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid op grond van het beleid vrijstelling mocht weigeren. Daartoe heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van de beleidsnotitie had moeten afwijken.
2.9. Aangezien het college, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vanwege het door hem voorgestane planologische beleid medewerking aan het bouwplan van [appellant] mocht onthouden, komt aan het beroep op andere vrijstellingsmogelijkheden - wat daar verder ook van zij - geen zelfstandige betekenis toe.
2.10. Ten slotte faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem in beroep genoemde gevallen met zijn geval op één lijn zijn te stellen. In hoger beroep heeft [appellant] gewezen op de vrijstelling en bouwvergunning die op 16 december 2002 is verleend voor het oprichten van een toegangspoort op het perceel Zwaluwenweg 24b te Blaricum. Dit geval is evenmin vergelijkbaar met het thans aan de orde zijnde bouwplan, reeds omdat de op 16 december 2002 verleende vrijstelling en bouwvergunning slechts betrekking heeft op het oprichten van een toegangspoort.
2.11. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, met juistheid overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te weigeren. Gelet hierop heeft de rechtbank toepassing kunnen geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb door te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 mei 2006 in stand blijven.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Krol, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Krol
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008
494.