Datum uitspraak: 16 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Arnhem,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/4837 en 06/5674 van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Bij besluit van 13 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) aan [vergunninghouder 1] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een hobbyruimte op de garage van de woning op het perceel [locatie a] te Arnhem.
Bij besluit van 9 februari 2006 heeft het college aan vergunninghouder 2 bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning aan de zijkant op het perceel [locatie b] te Arnhem.
Bij besluit van 11 juli 2006 (I) heeft het college de door [appellant 1], [appellanten 2], [appellanten 3], [appellant 4], [appellanten 5], en [appellant 6] tegen het besluit van 13 december 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 juli 2006 (II) heeft het college de door [appellant 7], [appellant 8], [appellanten 2], [appellanten 3], [appellant 4], [appellanten 9], en [appellant 10] gemaakte bezwaren tegen het besluit van 9 februari 2006 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het college het door [appellant 7] tegen het besluit van 13 december 2005 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2006, voor zover ingesteld door [appellant 7] ongegrond verklaard, en voor zover ingesteld door [13 appellanten] niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank het door appellanten tegen het besluit van 11 juli 2006 (I) ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juli 2006 (II), voor zover ingesteld door [appellant 1], [appellanten 5], en [appellant 6] niet-ontvankelijk verklaard, en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2007.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft vergunninghouder 2 een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2008, waar [appellant 7], in persoon en bijgestaan door mr. G.F. Hovestad, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door G. Weenink, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder 1 verschenen.
2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte het door hen tegen het besluit van 11 juli 2006 (I) ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren daartoe aan dat zij bij brief van 25 september 2006 beroep hebben ingesteld tegen de door het college genomen besluiten op de door hen gemaakte bezwaren. [appellanten] stellen dat sprake is van één besluit op bezwaar, waarin het college het door [appellant 7] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 december 2005 niet-ontvankelijk heeft verklaard en de door [9 appellanten] gemaakte bezwaren tegen dat besluit ongegrond heeft verklaard.
2.1.1. Dit betoog faalt. In het beroepschrift van 25 september 2006 hebben [appellanten] onder uitdrukkelijke vermelding van de nummers van die besluiten aangegeven beroep in te stellen tegen het besluit van 11 juli 2006 (II) en het besluit van 15 augustus 2006. Daarbij hebben [appellanten] afschriften van deze twee besluiten overgelegd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit het beroepschrift niet is af te leiden dat hiermee beoogd werd ook tegen het besluit van 11 juli 2006 (I) beroep in te stellen. Anders dan [appellanten] betogen, bestond er voor de rechtbank geen aanleiding hen een termijn te bieden als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om het besluit van 11 juli 2006 (I) alsnog over te leggen. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat, voor zover [appellanten] hebben beoogd bij aanvullend beroepschrift van 26 oktober 2006 alsnog beroep in te stellen tegen het besluit van 11 juli 2006 (I), dit beroep na het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb is ingediend en dat niet is gebleken van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 11 juli 2006 (I) dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Voorts heeft de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, terecht het door [appellant 1], appellanten 5], en [appellant 6] ingestelde beroep tegen het besluit van 11 juli 2006 (II) niet-ontvankelijk verklaard, aangezien zij tegen het besluit van 9 februari 2006 geen bezwaar hebben gemaakt en niet is gebleken dat dit niet aan hen kon worden verweten. Het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant 1], [appellanten 5] en [appellant 6], is derhalve ongegrond.
2.3. Ten aanzien van het besluit van 11 juli 2006 (II) betogen [appellant 7], [appellant 8], [appellanten 2], [appellanten 3], [appellant 4], [appellanten 9], en [appellant 10] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan is.
2.3.1. Het bouwplan voorziet in het realiseren van een opbouw op de garage die aan de woning op het perceel [locatie b] te Arnhem is gebouwd. De opbouw is 3 m breed, 8,80 m diep en ligt ten opzichte van de woning 1,50 m terug. De opbouw heeft een hoogte van 5,06 m, met dien verstande dat daarop een lichtkoepel wordt geplaatst. De opbouw wordt voorzien van een plat dak.
2.3.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rijkerswoerd" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Woondoeleinden". Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mogen op de als zodanig bestemde gronden, voor zover binnen de bouwzone gelegen, met inachtneming van de op de plankaart aangegeven maximumbouwhoogten en maximum goothoogten, uitsluitend in de gegeven bestemming passende hoofdbebouwing (vrijstaande woningen, dan wel vrijstaande of halfvrijstaande woningen), aan- of uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd.
2.3.3. Zoals ter zitting van de Afdeling is vastgesteld, is het bouwplan gelegen binnen de bouwzone. Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften, in samenhang bezien met de plankaart, geldt voor het bouwplan derhalve een maximale bouwhoogte van 9 m. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat, nu het bouwplan voorziet in het oprichten van een bouwwerk met een maximale hoogte van niet meer dan 9 m, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in zoverre niet in strijd met artikel 2 van de planvoorschriften is. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet afdoet aan het karakter van de woning. Ook na het plaatsen van de opbouw blijft sprake van een half vrijstaande woning. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan is.
2.4. [10 appellanten] betogen tenslotte dat de rechtbank met het college het bouwplan ten onrechte in overeenstemming met redelijke eisen van welstand heeft geacht.
2.4.1. De commissie voor Welstand en Monumenten van de gemeente Arnhem (hierna: de welstandscommissie) heeft op 1 december 2005 een positief welstandsadvies uitgebracht over het bouwplan. [appellanten] hebben in bezwaar een deskundigenrapport overgelegd van de welstands- en monumentencommissie van de gemeente Schiedam van 13 maart 2006. Volgens dit rapport is het bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand, omdat de vormgeving van de opbouw niet ondergeschikt en niet verwant is aan de architectuur van de hoofdbouwmassa. Daartoe is van belang geacht dat door het maken van een opbouw op de garage, die aansluit op de dakrand, een onderbreking van die dakrand en de daaronder gelegen donkere baksteenzone ontstaat, hetgeen de uitgesproken vormgeving (hoed zwevend boven het gebouw) negatief beïnvloedt. Door de volumetoevoeging kan de aanbouw volgens het deskundigenrapport niet meer gezien worden als ondergeschikt aan het hoofdvolume, hetgeen het aanwezige ritme van hoge en lage bebouwing verstoort.
2.4.2. De welstandscommissie heeft, in reactie op het door [appellanten] overgelegde deskundigenrapport, op 21 maart 2006 opnieuw een positief welstandsadvies uitgebracht over het bouwplan. Daarbij heeft de welstandscommissie overwogen dat de opbouw ingevolge de welstandsnota van de gemeente Arnhem van 24 mei 2004 (hierna: de welstandsnota) een ondergeschikt karakter dient te hebben. Door in het bouwplan de opbouw op de reeds oorspronkelijk ten opzichte van het hoofdvolume teruggelegde garage ongeveer 40 cm terug te leggen, wordt de ondergeschiktheid qua positionering bereikt, aldus de welstandscommissie. De oorspronkelijke volumes blijven hierdoor herkenbaar. Voorts heeft de welstandscommissie bij haar advies van belang geacht dat, doordat de bovenzijde van de opbouw gelijk ligt met de bovenzijde van de goot van het hoofdvolume, de contour van het hoofdvolume niet wezenlijk wordt gewijzigd. Hierbij heeft zij opgemerkt dat een opbouw die onder de goot wordt gehouden (of zelfs onder de daaronder gelegen donkere baksteenzone) en dus onder de gootlijn blijft, inwendig onvoldoende hoogte oplevert. Dit zou volgens de welstandscommissie een substantiële beperking van de bebouwingsmogelijkheden van het bestemmingsplan betekenen, hetgeen blijkens de jurisprudentie niet is toegestaan. De eis van ondergeschiktheid, zoals die in de welstandsnota wordt gesteld, is gelet op de bestemmingsplanmogelijkheden en gelet op de redelijkerwijs te stellen inwendige gebruikshoogte, niet in alle dimensies realiseerbaar, aldus de welstandscommissie.
2.4.3. [10 appellanten] hebben terecht aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het niet op de weg van de welstandscommissie lag om een positief welstandsadvies te geven voor het bouwplan, terwijl aan de eis van ondergeschiktheid, zoals die in de welstandsnota is gesteld, niet geheel wordt voldaan. Dit hoeft echter niet te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Nu de in de welstandsnota opgenomen eis van ondergeschiktheid tot gevolg heeft dat verwezenlijking van de uitdrukkelijk in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid aan- of uitbouwen en bijgebouwen te bouwen geheel onmogelijk wordt gemaakt, diende het college deze eis op grond van artikel 12, derde lid, van de Woningwet bij zijn welstandsoordeel buiten toepassing te laten. Nu overigens geen welstandsbezwaren tegen het bouwplan bestaan, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [10 appellanten], is ongegrond.
2.6. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Krol, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Krol
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008