ECLI:NL:RVS:2008:BC9615

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706135/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving fysiotherapiepraktijk in Elburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante 1] en [vennoot 1] tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had eerder een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Elburg, dat een verzoek om handhaving tegen de opening van een fysiotherapiepraktijk afwees, vernietigd. Het college had op 29 mei 2006 besloten om niet handhavend op te treden tegen de opening van deze praktijk. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant 3] niet-ontvankelijk en het beroep van [vennoot 1], [appellante 1], [appellante 2] en [vennoot 2] gegrond, maar verklaarde hun bezwaren niet-ontvankelijk. Tegen deze uitspraak hebben de betrokkenen hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 6 maart 2008 hebben de partijen hun standpunten toegelicht. Het hoger beroep van [vennoot 1a] werd ter zitting ingetrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van [appellante 1] en [vennoot 1] beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen redelijke termijn was verstreken voor het college om te beslissen op het verzoek om handhaving. De Afdeling oordeelde dat het college het bezwaar van [appellante 1] en [vennoot 1] terecht geacht had mede gericht te zijn tegen het besluit van 29 mei 2006.

De Afdeling heeft uiteindelijk het hoger beroep van [appellante 1] en [vennoot 1] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het beroep van hen gegrond verklaarde, en het college opgedragen om het door hen betaalde griffierecht terug te betalen. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van handhavingsverzoeken en de rol van bestemmingsplannen in dergelijke geschillen.

Uitspraak

200706135/1.
Datum uitspraak: 16 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante 1], gevestigd te Elburg, haar [vennoten 1 en 1a], beiden wonend te Elburg, [appellante 2], gevestigd te Elburg, en haar [vennoten 2 en 2a], beiden wonend te Elburg,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/130 van de rechtbank Zutphen van 17 juli 2007 in het geding tussen:
[vennoot 1], [appellant 3], [appellante 1], [appellante 2] en [vennoot 2],
en
het college van burgemeester en wethouders van Elburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Elburg (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [vennoot 1] en [appellante 1] om handhavend op te treden tegen de opening/uitoefening van een praktijk voor fysiotherapie op het perceel aan de [locatie] te Elburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college het daartegen door
[vennoot 1], [appellant 3], [appellante 1], [appellante 2] en haar vennoten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant 3] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het daartegen door [vennoot 1] [appellante 1], [appellante 2] en [vennoot 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 december 2006 vernietigd, de bezwaren van [vennoot 1], [appellante 1], [appellante 2] en haar vennoten alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante 1], [vennoot 1], [vennoot 1a], [appellante 2], [vennoot 2] en [vennoot 2a] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2008, waar [appellante 1], [appellante 2], [vennoot 1], [vennoot 1a], [vennoot 2] en [vennoot 2a], vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. G.S. Woudstra, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door J.M. Haverkamp, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [vennoot 1a], is ter zitting ingetrokken.
2.2. Het betoog van [appellante 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen rechtstreeks belang heeft bij het besluit van 29 mei 2006, heeft zij ter zitting ingetrokken, zodat dit betoog geen bespreking meer behoeft. Door deze intrekking heeft
[appellante 2] berust in de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring. Dit brengt met zich dat de inhoudelijke beroepsgronden van [appellante 2] niet meer aan de orde kunnen komen.
2.3. Het betoog van [appellante 1] en [vennoot 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op 1 mei 2006 nog geen redelijke termijn was verstreken binnen welke het college op het verzoek om handhaving diende te beslissen, faalt. [appellante 1] en [vennoot 1] hebben het college bij brief van 20 april 2006 verzocht handhavend op te treden tegen de opening van een fitnesscentrum op het perceel. Er is geen grond voor het oordeel dat op 1 mei 2006 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), binnen welke het college op het verzoek om handhaving had moeten beslissen, was verstreken. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het bezwaar van [appellante 1] en [vennoot 1] van 1 mei 2006 tegen het uitblijven van een besluit op hun verzoek prematuur is en door het college niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
2.4. Het betoog van [appellante 1] en [vennoot 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun bezwaar van 1 mei 2006 niet ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht kan worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 mei 2006, slaagt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2002 in zaak nr.
200102535/1) valt voor het standpunt dat eerst sprake kan zijn van toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, indien de beslistermijn daadwerkelijk is verstreken en aldus sprake is van een ontvankelijk bezwaar of beroep, in de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling steun te vinden. Het college heeft het bezwaar van [appellante 1] en [vennoot 1] van 1 mei 2006 dan ook terecht geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 mei 2006. De rechtbank heeft hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het betoog van [vennoot 2] en [vennoot 2a] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college hun bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2006 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, faalt. Vast staat dat in het bezwaarschrift van 6 juni 2006 niet de namen zijn genoemd van de vennoten van [appellante 2]. De in de artikelen 6:5 en 6:7 van de Awb neergelegde regeling omtrent de bezwaartermijn brengt met zich dat vóór afloop van de bezwaartermijn bekend moet zijn namens wie beroep wordt ingesteld. Nu dat niet is gebeurd, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat [vennoot 2] en [vennoot 2a] door het college ten onrechte niet niet-ontvankelijk zijn verklaard.
2.6. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van [vennoot 2] en [vennoot 2a] ongegrond. Het hoger beroep van [appellante 1] en [vennoot 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellante 1] en [vennoot 1] gegrond is verklaard, het besluit van 12 december 2006 is vernietigd, voor zover het [appellante 1] en [vennoot 1] betreft, hun bezwaren alsnog niet-ontvankelijk zijn verklaard en is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Afdeling zal alsnog de door [appellante 1] en [vennoot 1] bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.7. [appellante 1] en [vennoot 1] betogen dat de uitoefening van een fitnesscentrum dan wel praktijk voor fysiotherapie op het perceel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oostendorp-West" (hierna: het bestemmingsplan).
2.7.1. Op grond van het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Bijzondere doeleinden, klasse B, met bijbehorende erven (BDB)".
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor gebouwen van bijzondere aard (zoals scholen, verenigingsgebouwen en gebouwen voor sociale en culturele doeleinden) met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en tuinen en speel- en sportterreinen.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de in het plan gegeven bestemming. Onveranderd deze algemene verbodsbepaling is het in ieder geval verboden de gebouwen als bedoeld in artikel 12 te gebruiken als winkel, toonzaal of als beroeps- of bedrijfsmatige werkruimte.
Ingevolge artikel 1, onder u, wordt onder praktijkruimte verstaan: bedrijfsruimte ten behoeve van beoefenaren van vrije beroepen, zoals artsen, tandartsen, architecten, accountants en daarmee gelijk te stellen beroepen.
2.7.2. Uit de stukken blijkt dat op het perceel een fysiotherapiepraktijk wordt uitgeoefend onder de naam [belanghebbende] In deze praktijk kan ook fysiosport worden beoefend.
In de planvoorschriften is het begrip "gebouwen van bijzondere aard" als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften niet gedefinieerd en ook de toelichting hierop biedt over de betekenis daarvan geen duidelijkheid. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit begrip restrictief moet worden uitgelegd, te minder nu artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften een niet-limitatieve opsomming geeft van gebouwen die daaronder vallen. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de praktijk van [belanghebbende] daaronder kan worden begrepen.
In de planvoorschriften is voorts het begrip "beroeps- of bedrijfsmatige werkruimte" als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet gedefinieerd en ook de toelichting hierop biedt over de betekenis daarvan geen duidelijkheid. De Afdeling is van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit begrip ziet op grootschalige activiteiten met een volumineus karakter of op beroepen met een ambachtelijk en (sterk) vervuilend karakter en niet op een praktijkruimte als bedoeld in artikel 1, onder u, van de planvoorschriften of op een groepspraktijk voor gezondheidszorg. Dit betekent dat artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet aan de uitoefening van de praktijk van [belanghebbende] in de weg staat. Het betoog faalt derhalve.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het college de bezwaren van [appellante 1] en [vennoot 1] terecht ongegrond heeft verklaard. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het door [appellante 1] en [vennoot 1] ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. In deze situatie is er geen aanleiding te bepalen dat het door [appellante 1] en [vennoot 1] in hoger beroep betaalde griffierecht door de gemeente Elburg wordt vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan hen wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante 1] en [vennoot 1] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 juli 2007 in zaak nr. 07/130, voor zover daarbij het beroep van
[appellante 1] en [vennoot 1] gegrond is verklaard, het besluit van 12 december 2006 is vernietigd voor zover het [appellante 1] en [vennoot 1] betreft, hun bezwaren alsnog niet-ontvankelijk zijn verklaard en is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
IV. verklaart het door [appellante 1] en [vennoot 1] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellante 1] en [vennoot 1] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Steinebach-de Wit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008
328-531.