Datum uitspraak: 16 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Lith,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Lith
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 7 december 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) op verzoek van de stichting Stichting Lop-Lith (hierna: vergunninghoudster) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van een biovergistingsinstallatie gelegen op het perceel Parallelstraat 3 te Oijen gegeven.
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het college de door [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2007, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2007. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2008, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door C.J. Driessen, advocaat te Beers, [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], en het college vertegenwoordigd door M. van Dam-Benders en M.C.M. Scheffers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn namens vergunninghoudster J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigde], en namens het college van burgemeester en wethouders van Lith R. Dobbelsteijn Bisschops, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat een verandering van de melding ten onrechte niet in het besluit van 7 december 2006 valt terug te vinden. Volgens hen is het de bedoeling van vergunninghoudster geweest om het verwerken van alle producten uit de zogenoemde positieve lijst mogelijk te maken. Om een onaanvaardbare situatie te voorkomen had het besluit alle producten uit deze lijst moeten weren. Nu dit niet is gebeurd, is er volgens [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] sprake van een ontoelaatbaar formeel gebrek.
2.2.1. Het college stelt een besluit te hebben genomen op basis van de ingediende melding. De melding is niet gewijzigd. Het college heeft vergunninghoudster medegedeeld, dat om het mogelijk te maken ook de co-substraten van de positieve lijst te vergisten, een veranderingsvergunning noodzakelijk is. Een vergunningaanvraag daartoe is inmiddels ingediend. Dat in de melding per abuis een zinsnede ten aanzien van de producten van de positieve lijst is opgenomen, doet er volgens het college niet aan af dat uit de rest van de melding blijkt dat de melding niet op deze producten was gericht.
2.3. De Afdeling overweegt dat het college uit het geheel van de melding in onderlinge samenhang beschouwd en in het licht van de gegeven toelichting terecht heeft afgeleid dat het niet de bedoeling van vergunninghoudster is geweest andere co-substraten te verwerken dan ingevolge de vergunning van 7 juni 2001 is toegestaan, te weten bermgras. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college ten onrechte de door vergunninghoudster ingediende melding heeft geaccepteerd, omdat dat niet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt voldaan. Met de melding neemt volgens hen de verwerkingscapaciteit van de co-vergistingsinstallatie, als gevolg van de grotere silo's, de langere verblijftijd, en de andere samenstelling van de stoffen, toe tot meer dan 100 ton per dag. De andere samenstelling van materialen zou volgens hen invloed kunnen hebben op de werking van de zogenoemde FAN-scheider. Bij een verwerkingscapaciteit van meer dan 100 ton per dag had het college moeten beoordelen of een milieu-effectrapport diende te worden opgesteld en kon de melding niet worden geaccepteerd.
2.4.1. Het college stelt dat het technisch niet mogelijk is om in de inrichting 100 ton of meer per dag aan materiaal te verwerken. De zogenoemde FAN-scheider vormt een technische 'bottleneck' in de installatie, waardoor maximaal 84 ton materiaal per dag kan worden verwerkt.
2.4.2. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer), voor zover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge onderdeel D, categorie 18.2, van de bijlage behorende bij het Besluit mer, zijn als activiteiten aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen. Dit geldt voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat niet is gebleken dat de verwerkingscapaciteit van de co-vergistingsinstallatie niet is gebleken dat deze toeneemt. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de verwerkingscapaciteit van de co-vergistingsinstallatie wordt beperkt door de capaciteit van de zogenoemde FAN-scheider, waarvan de installatie is voorzien. Uit hetgeen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, blijkt niet dat de verwerkingscapaciteit van deze FAN-scheider is veranderd. Dat de verblijftijd in de silo's toeneemt, maakt dit niet anders.
Dit leidt tot de conclusie dat de technische capaciteit van de inrichting, zoals die in de tot de vergunning behorende aanvraag is beschreven, kleiner is dan 100 ton per dag. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ter zake van de aangevraagde activiteiten geen mer-beoordelingsplicht bestaat. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Volgens [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] ontstaat er ten gevolge van de melding een ander proces, een andere samenstelling van de stoffen en een ander soort en andere hoeveelheid afvalstromen, waardoor een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend. Verder voeren zij aan dat de toename van de door de inrichting te veroorzaken geluid- en stankhinder zal leiden tot andere en grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Hierdoor wordt niet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer voldaan.
2.5.1. Het college voert aan dat noch de capaciteit van de inrichting, noch het bedrijfsproces verandert. Ook de afstand van de bedrijfshal tot de meest nabijgelegen woning blijft gelijk. Evenmin veranderen andere milieurelevante aspecten van de inrichting. Op basis daarvan stelt het college dat het aannemelijk is dat de gewijzigde installatie kan voldoen aan de bepalingen en de voorschriften die in de vigerende milieuvergunning zijn opgenomen. Er kon volgens het college dan ook volstaan worden met een melding.
2.5.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de volgende veranderingen gemeld. De verwerkingshal wordt vergroot, waardoor vier voorheen externe geluidbronnen inpandig worden. De fakkel wordt verplaatst van de noordzijde naar de westzijde van de inrichting. Het biofilter wordt verplaatst van de westzijde naar de zuidzijde van de inrichting. Voorts wordt het aantal silo's teruggebracht van zeven naar vijf en worden twee silo's veranderd in hoofdvergisters. De gemiddelde verblijftijd in de silo's wordt verlengd van 55 tot 57 dagen.
Nu blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de afstand tussen zowel de fakkel en de geluidgevoelige objecten als tussen het biofilter en de stankgevoelige objecten toeneemt, en dat de invoer van de vergisters en het lossen van containerwagens voortaan inpandig zullen plaatsvinden, is aannemelijk dat de melding, voor zover het geluid- en stankhinder betreft, geen andere of grotere nadelige gevolgen met zich brengt dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008