Datum uitspraak: 16 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/731 van de rechtbank Almelo van 12 juli 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te Enschede, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 13 december 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan [wederpartij] een boete van € 16.000 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van de staatssecretaris van 13 december 2005 vernietigd en de boete vastgesteld op € 8.000. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
[wederpartij] is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2008, waar [wederpartij], vertegenwoordigd door [vennoot A], en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.P.A. Fikken, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 18a, derde lid, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid met een rechtspersoon gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen - onder verwijzing naar beleidsregel 2 - dat de opgelegde boete, gelet op de verdeling van de uitkering van de nettowinst van de onderneming waardoor [wederpartij] in feite vergelijkbaar is met een eenmanszaak, in dit verband disproportioneel is.
Voorts betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door het onverkort toepassen van de beleidsregels en de maximale boete op te leggen, onvoldoende oog heeft gehad voor de proportionaliteit van de boete, de evenredigheid als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb en de opgelegde boete van € 16.000 te zwaar drukt op [wederpartij] en haar vennoten.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2007 in zaak nr.
200606955/1), is voor de hoogte van de op te leggen boete de gekozen rechtsvorm van de onderneming bepalend. Een vennootschap onder firma, zijnde een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, wordt ingevolge artikel 18a, derde lid, onder 1˚, gelezen in samenhang met artikel 19d, eerste lid, van de Wav, zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2006 in zaak nr. 200510578/1 (www.raadvanstate.nl), wat de hoogte van een op te leggen boete betreft met een rechtspersoon gelijkgesteld. Nu de hoogte van de boete, voor zover verband houdend met de door de vennoten zelf gekozen rechtsvorm, haar grond vindt in de gelijkstelling in de Wav van de vennootschap onder firma met een rechtspersoon en de staatssecretaris in zoverre geen beslissingsruimte heeft, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in het besluit van 30 mei 2006 in zoverre ten onrechte tot onverkorte oplegging van het voor rechtspersonen geldende boetenormbedrag is overgegaan.
2.2.2. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1), is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter.
2.2.3. Uit de stukken blijkt dat [wederpartij] in 2003 € 2.550,00, in 2004 € 29.341,00, in 2005 € 40.731,00 en tot en met november 2006 € 29.743,00 nettowinst heeft gemaakt. Zakelijke leningen zijn, zoals ter zitting door [wederpartij] is bevestigd, in deze winstcijfers verdisconteerd. De juistheid van deze cijfers is door [wederpartij] niet betwist. Zelfs indien in aanmerking wordt genomen dat - zoals [wederpartij] stelt - de opgelegde boete in 2005 niet door de vennootschap is betaald doch met gebruikmaking van privé-middelen van [vennoot A] en de nettowinst van 2005 dient te worden verminderd met het boetebedrag, zou [wederpartij] in 2005 een nettowinst van € 24.731,00 hebben gemaakt. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de opgelegde boete van € 16.000 onevenredig zwaar drukt op [wederpartij] en haar vennoten.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart zij het inleidende beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 juli 2007 in zaak nr. 06/731;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008