Datum uitspraak: 17 april 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel,
Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel (hierna: het college) aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b en c, van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 19 december 2007 heeft het college het door [verzoeker] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2008. Bij eerstgenoemde brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 april 2008, waar [verzoeker], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door W. Pauw en J.C. de Goede, ambtenaren werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De bij het bestreden besluit gehandhaafde last onder dwangsom heeft betrekking op het zonder daartoe verleende vergunning gebruiken van een hogedrukspuit in de inrichting van [verzoeker] op het perceel [locatie] te [plaats]. [verzoeker] gebruikt de hogedrukspuit om aanhangwagens en boottrailers die in zijn inrichting zijn vervaardigd en in voorraad worden gehouden ten behoeve van de verkoop, te reinigen van zand en groene aanslag. Het college stelt zich op het standpunt dat deze activiteit niet is begrepen in de voor de inrichting geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer.
2.3. Op 1 januari 2008 zijn de wet van 22 november 2006, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en enige daarmee verband houdende wetten (modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen) (Stb. 2006, 606) en het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) (Stb.2007, 415) in werking getreden.
2.4. Van de zijde van het college is ter zitting gesteld dat in verband met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit voor de in de inrichting verrichte activiteiten als zodanig geen vergunning meer is vereist en dat de voor de inrichting geldende vergunning is vervallen. Voor de inrichting gelden de voorschriften uit het Activiteitenbesluit en kunnen aan de eerder verleende vergunning verbonden voorschriften op grond van artikel 6.1 van het Activiteitenbesluit onder omstandigheden als voor de inrichting geldende maatwerkvoorschriften worden aangemerkt. Dit betekent volgens het college dat de last onder dwangsom na 1 januari 2008 niet meer geldt.
2.5. De voorzitter stelt vast dat ter zitting onweersproken is gesteld dat vóór 1 januari 2008 geen overtredingen zijn geconstateerd waarop de last onder dwangsom ziet en dat derhalve geen dwangsommen zijn verbeurd. Vanwege het vanaf 1 januari 2008 voor de inrichting geldende Activiteitenbesluit kunnen op basis van het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit geen dwangsommen meer worden verbeurd.
Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzitter dat met het verzoek geen spoedeisend belang is gemoeid.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008