200801686/1 en 200801686/2.
Datum uitspraak: 17 april 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/7781 en 07/7776 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 februari 2008 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Bij besluiten van 23 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) [appellanten] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het gebruik van het pand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van kamerverhuur te (doen) staken.
Bij besluiten van 5 september 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2008, hebben [appellanten] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 april 2008, waar [appellant 2}, in persoon, bijgestaan door mr. J.G. Hinnen, advocaat te Noordwijk, en het college, vertegenwoordigd door W.L.C. Boelema en W.B.A. Mullink, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] gehoord.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. De beroepsgrond dat het college gebruik van het pand op het perceel in overeenstemming met het bestemmingsplan onmogelijk maakt door het pand op het perceel bij wijze van bestuursdwang te verzegelen, hebben [appellanten] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom zij dit niet reeds voor de rechtbank hadden kunnen aanvoeren en [appellanten] dit gelet op de functie van het hoger beroep hadden behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven.
2.3. [appellanten] betogen dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door hen bij brief van 11 maart 2008 mede te delen dat het op of omstreeks 25 maart 2008 zou overgaan tot verzegeling van het pand op het perceel, terwijl het bij brief van 12 december 2007 de voorzieningenrechter in het kader van de door hem gedane poging tot mediation heeft medegedeeld bereid te zijn niet vóór 15 juli 2008 over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang.
Bij de voorzieningenrechter lagen, voor zover thans van belang, de besluiten van 5 september 2007 voor. Hetgeen [appellanten] aanvoeren, betreffen omstandigheden die na dit besluit hebben plaatsgevonden en leidt reeds daarom niet tot de conclusie dat de voorzieningenrechter het beroep tegen die besluiten ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het betoog faalt.
2.4. Voorts betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening had moeten treffen, inhoudende dat het college niet eerder dan 15 juli 2008 zou mogen overgaan tot toepassing van bestuursdwang.
2.4.1. Gelet op artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb komt de voorzieningenrechter weliswaar de bevoegdheid toe om een voorlopige voorziening te treffen, maar is hij daartoe niet gehouden. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de voorzieningenrechter in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen geen voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat inmiddels vijf van de zes kamerbewoners niet meer in het pand op het perceel wonen en de strijdigheid met het bestemmingsplan derhalve inmiddels is opgeheven, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Krol, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Krol
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008