ECLI:NL:RVS:2008:BD0333

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705461/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • M. Oosting
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan 'Park de Peelbergen' door college van gedeputeerde staten van Limburg

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Park de Peelbergen' door het college van gedeputeerde staten van Limburg. Het college heeft op 5 juni 2007 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Sevenum op 9 oktober 2006 was vastgesteld. Appellant, een agrariër, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State, omdat hij niet tevreden was met de bestemming van zijn gronden en de mogelijkheid om windturbines te plaatsen. Hij betoogde dat zijn gronden volgens provinciaal beleid een voorkeurslocatie zijn voor windturbines en dat er een samenwerkingsovereenkomst was tussen het gemeentebestuur en het pretpark Toverland die een evenredige belangenafweging in de weg zou staan.

De Raad van State heeft de zaak op 3 maart 2008 ter zitting behandeld. Appellant was bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het college vertegenwoordigd was door een ambtenaar. De raad was ook aanwezig, vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Raad van State overwoog dat het college de taak heeft om te onderzoeken of het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft geen aanleiding gezien om het plan in strijd met de goede ruimtelijke ordening te achten, omdat het aan het gemeentebestuur is om te beoordelen of bepaalde ontwikkelingen wenselijk zijn.

De Raad van State concludeerde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 23 april 2008.

Uitspraak

200705461/1.
Datum uitspraak: 23 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2007, kenmerk 2007/22298, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Sevenum (hierna: de raad) bij besluit van 9 oktober 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Park de Peelbergen", voor zover betrekking hebbend op het grondgebied van de gemeente Sevenum.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door D.M.T.J. van Zandvoort, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C.M.G. Beusmans, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellant] komt op tegen de door het college verleende goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden (Aln)" betreffende zijn gronden, omdat daarbij niet is voorzien in de door hem gewenste mogelijkheid bij zijn agrarische bedrijf aan de [locatie] te [plaats] vier windturbines op te richten. Hij betoogt dat zijn gronden volgens het provinciaal beleid een voorkeurslocatie zijn voor het plaatsen van windturbines.
Voorts heeft hij gewezen op een op 9 december 1999 tussen het gemeentebestuur en het pretpark Toverland gesloten samenwerkingsovereenkomst, die zijns inziens in de weg staat aan een evenredige belangenafweging. Toverland heeft volgens [appellant] blijkbaar inspraak gekregen in de invulling van het bestemmingsplan.
Verder bestrijdt hij dat windturbines een industrieel karakter hebben en hij wijst erop dat gezien de kleur en afmetingen van de hal van het pretpark Toverland en het daarbij behorende parkeerterrein, deze een meer industriële uitstraling heeft dan de door hem gewenste windturbines.
2.3. Het college heeft in de aan de gronden van [appellant] gegeven bestemming geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten, waarbij het heeft overwogen dat het aan het gemeentebestuur is om te beoordelen of bepaalde ontwikkelingen al dan niet wenselijk zijn binnen een plangebied.
2.3.1. De raad heeft aan het niet in het plan voorzien in de mogelijkheid windturbines op te richten het advies van de Stuurgroep Park de Peelbergen (hierna: de stuurgroep) ten grondslag gelegd. In dit advies is neergelegd dat een positieve benadering van de plaatsing van windturbines in de weg staat aan een spoedige en ongestoorde ontwikkeling van het toeristisch plangebied. De stuurgroep is van mening dat windturbines een industrieel karakter hebben, hetgeen kan conflicteren met het toeristisch-recreatief karakter van het plangebied.
2.4. Het college heeft de Regionale plaatsingsvisie windturbines Noordwest-Limburg (hierna: de plaatsingsvisie) voorlopig vastgesteld op 28 september 2004. In de adviezen en kritieken van de betrokken gemeenten heeft het college aanleiding gezien af te zien van een definitieve vaststelling van de plaatsingsvisie. Het betoog van [appellant] dat zijn gronden een voorkeurslocatie vormen voor het plaatsen van windturbines mist derhalve feitelijke grondslag.
Ter zitting is voorts gebleken dat de raad in het verleden geen toezeggingen heeft gedaan aan [appellant] waaraan hij het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de raad in het bestemmingsplan zou voorzien in de mogelijkheid windturbines op te richten op de onderhavige locatie.
De raad heeft erop gewezen dat hij het door hem voorgestane toeristisch en recreatief karakter van dit gebied heeft laten prevaleren boven het belang van [appellant] bij de plaatsing van windturbines op zijn gronden. Niet gebleken is dat de raad bij die beslissing de belangen van [appellant] niet heeft betrokken of dat de in dit verband door [appellant] genoemde samenwerkingsovereenkomst, die op 9 december 1999 tussen het gemeentebestuur en het pretpark Toverland is gesloten, aan een evenredige belangenafweging in de weg heeft gestaan.
Op basis van zijn eigen beleidsuitgangspunten heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat windturbines, mede op grond van hun planologische uitstraling, niet als passend kunnen worden aangemerkt op de onderhavige locatie. Nu de raad terzake beschikt over een ruime mate van beleidsvrijheid en niet kan worden ontkend dat een pretpark en windturbines niet dezelfde ruimtelijke uitstraling hebben, heeft het college geen aanleiding hoeven zien de door de raad gemaakte afweging niet te volgen.
2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Heide-Boertien, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van der Heide-Boertien
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008
234-319.