Datum uitspraak: 23 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/7737 van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Bij besluit van 1 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) wederom het door [appellant] tegen het besluit van 26 februari 2004 gemaakte bezwaar, waarbij het college heeft geweigerd vrijstelling en bouwvergunning aan [appellant] te verlenen voor het verbouwen van een pakhuis tot atelier op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2007, verzonden op 10 juli 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader stuk ingediend. Deze is aan de andere partij gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2008, waar [appellant], broer van [appellant], en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. van Buul-Mencke, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noordwest, deelgebied I" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Tuin".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften) zijn de als zodanig bestemde gronden bestemd voor zij- en achtererven en andere buitenruimten behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden, de in het plan begrepen gronden, open erven of terreinen en de daarop overeenkomstig de uit het plan voortvloeiende bestemming(en) gebouwde opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze, of tot een doel strijdig met de bestemming(en).
Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in het eerste lid, indien strikte toepassing leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik van de grond en de bebouwing, die niet om een dringende reden gerechtvaardigd is.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen bouwwerken die op het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerp van dit plan reeds bestaan, in uitvoering zijn of gebouwd kunnen worden krachtens de Woningwet en die, hetzij door hun aard, hetzij door hun afmetingen, in strijd zijn met het plan, behoudens de bevoegdheid tot onteigening overeenkomstig de wet, gedeeltelijk worden vernieuwd of gedeeltelijk worden veranderd, mits de bestaande afwijkingen van het plan daarbij naar aard en afmetingen niet zullen worden vergroot en geen nieuwe afwijkingen van het plan zullen ontstaan.
2.2. Het bouwplan is in strijd met de op het perceel rustende bestemming "Tuin".
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door hem gedane beroep op het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet slaagt. Volgens [appellant] dienen de bouwwerkzaamheden ter realisering van een atelier. Nu, naar [appellant] stelt, voorheen in het pand een werkplaats/opslag was gevestigd is geen sprake van een grotere afwijking van het bestemmingsplan dan de bestaande afwijking.
2.3.1. Los van de vraag of het gebruik van het pand als atelier moet worden gezien als een voor het bouwovergangsrecht relevante wijziging in het gebruik, is het volgende van belang. Uit de door [appellant] overgelegde bouwtekeningen en het verhandelde ter zitting blijkt dat het bouwplan voorziet in de realisering van een kelderverdieping die staand kan worden betreden ter vervanging van de bestaande kruipruimte. Dit leidt tot een vergroting van de vloeroppervlakte van het pand dat wordt gebruikt in strijd met de daaraan gegeven bestemming "Tuin". Derhalve ontstaat een grotere afwijking van het bestemmingsplan en faalt reeds hierom het gedane beroep op het bouwovergangsrecht. Bovendien is ter zitting komen vast te staan dat het bouwplan het verblijf van personen ten doel had, hetgeen zich evenmin verdraagt met de eis dat de bestaande afwijking naar aard en afmetingen niet zullen worden vergroot.
De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college gehouden was vrijstelling te verlenen voor het bouwplan op grond van artikel 28, zesde lid, van de planvoorschriften.
2.4.1. Dit betoog slaagt ook niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de zogenaamde toverformule slechts voorziet in de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan en niet van de bouwvoorschriften, waar het in deze procedure om gaat.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.5.1. Het besluit al dan niet vrijstelling te verlenen voor het bouwen in afwijking van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter het besluit terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit de vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen.
Het college heeft aan de weigering vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het uitgangspunt van het bestemmingsplan om het volbouwen van binnenterreinen zoveel mogelijk te voorkomen en waar mogelijk terug te dringen. Gelet op dat uitgangspunt en op het feit dat het college het pand niet als historisch waardevol aanmerkt, zodat dit niet in stand behoeft te worden gehouden, is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid tot zijn weigering heeft kunnen komen. De stelling van [appellant] dat de verbouwing zelf geen grote inbreuk maakt op de voor het plangebied geldende stedenbouwkundige uitgangspunten leidt niet tot een ander oordeel. Het bouwplan beoogt immers de opslagfunctie van een deel van het bouwwerk te wijzigen in een atelier dat het verblijf van personen mogelijk maakt. Daarnaast leidt het bouwplan tot een vergroting van de vloeroppervlakte die in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Van een geringe inbreuk is dan ook geen sprake.
2.6. Tot slot heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het college heeft aangegeven dat het gebruik van het pand op het perceel [locatie], anders dan bij [appellant], overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming is. In hetgeen
[appellant] ten aanzien van vier woningen aan de [straat] heeft aangevoerd is onvoldoende gebleken van een situatie die zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan het bouwplan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008