ECLI:NL:RVS:2008:BD0367

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705885/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.W. Groeneweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde boete wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin een boete van € 4.000 is opgelegd aan de appellant door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De appellant, die handelt onder een bepaalde naam, heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar dit bezwaar is door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 5 februari 2008 is de zaak behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.M. Volwerk, en de minister door mr. R.E. van der Kamp. De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de boete zou leiden tot faillissement. Hij stelde dat de rechtbank niet had gekeken naar een financieel stuk dat hij in bezwaar had overgelegd, waarin voorlopige cijfers van zijn onderneming waren weergegeven.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat het aan de appellant is om bijzondere omstandigheden te onderbouwen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de financiële positie van de appellant niet zodanig was dat er ernstige financiële gevolgen te vrezen waren. De Afdeling heeft geconcludeerd dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank bevestigt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200705885/1.
Datum uitspraak: 23 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats A],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2145 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 juli 2007 in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats B], handelend onder de naam [naam]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan [appellant] een boete opgelegd van € 4.000 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 24 augustus 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 juli 2007, verzonden op 11 juli 2007, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.M. Volwerk, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij zijn stelling dat door de opgelegde boete faillissement dreigt, onvoldoende heeft gestaafd, nu het aan de rechtbank zelf is te wijten dat zij niet beschikte over het door hem in bezwaar overgelegde financiële stuk, waarin de voorlopige cijfers van zijn onderneming over 2005 in de vorm van een exploitatieoverzicht zijn weergegeven, en partijen niet in de gelegenheid zijn gesteld dit stuk alsnog aan de rechtbank te doen toekomen.
2.2.1. Ter zake van de vraag of de hoogte van de opgelegde boete de toets aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan, heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] zijn stelling dat door de opgelegde boete faillissement dreigt, onvoldoende heeft gestaafd. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat onvoldoende is komen vast te staan dat de financiële positie van [appellant] zodanig is dat te vrezen valt voor ernstige financiële gevolgen.
2.2.2. Zoals ook blijkt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704963/1), is het aan degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden om dit beroep te onderbouwen. Reeds omdat hetgeen [appellant] omtrent zijn financiële positie in de onderhavige procedure heeft aangevoerd onvoldoende inzicht biedt in zijn financiële draagkracht, heeft de rechtbank terecht in het onjuiste standpunt van de staatssecretaris dat het niet hebben van financiële draagkracht bij de boeteoplegging buiten beschouwing moet blijven, geen aanleiding gezien om het beroep van [appellant] op zijn slechte financiële positie te honoreren.
Hoewel uit de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de rechtbank kennis heeft genomen van het in bezwaar door [appellant] overgelegde stuk betreffende de voorlopige cijfers van zijn onderneming over 2005 in de vorm van een exploitatieoverzicht kan dit op zichzelf niet leiden tot vernietiging van die uitspraak. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] een toelichting gegeven op zijn financiële situatie. Voormeld stuk voegt daaraan niets wezenlijks toe. De klacht treft derhalve geen doel.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008
32-487.