ECLI:NL:RVS:2008:BD0725

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708643/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • C. Taal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake lasten onder dwangsom opgelegd aan inrichting in Utrecht

Op 22 april 2008 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Het college van gedeputeerde staten van Utrecht had op 16 oktober 2007 het bezwaar van belanghebbenden tegen een eerder besluit van 16 mei 2007 gegrond verklaard en de lasten onder dwangsom die aan verzoekster waren opgelegd, opgeschort. Deze lasten waren opgelegd in verband met de inrichting aan de [locatie] te [plaats]. De opschorting van de lasten zou eindigen op 1 april 2008, maar verzoekster verzocht de voorzitter om een voorlopige voorziening, omdat het college in het bestreden besluit niet had vastgesteld of de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer viel.

Tijdens de zitting op 10 april 2008, waar verzoekster werd vertegenwoordigd door ir. H.H. Hoven en het college door meerdere vertegenwoordigers, werd het verzoek behandeld. De voorzitter oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had verricht naar de werkingssfeer van het Besluit en dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De voorzitter besloot daarom om de lasten onder dwangsom op te schorten en het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster, die op € 483,00 werden vastgesteld. Daarnaast werd het college gelast om het griffierecht van € 143,00 aan verzoekster te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

200708643/2.
Datum uitspraak: 22 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) het door [belanghebbenden] gemaakte bezwaar tegen het besluit van het college van 16 mei 2007 tot intrekking van de bij besluiten van 15 december 2006 en 9 maart 2007 aan [verzoekster] opgelegde lasten onder dwangsom met betrekking tot de inrichting aan de [locatie] te [plaats] gegrond verklaard en het besluit van 16 mei 2007 herroepen. Voorts zijn bij dat besluit de voormelde lasten onder dwangsom opgeschort tot zes weken na de datum waarop de rapportage van de opleveringscontrole bij de inrichting van [verzoekster] naar aanleiding van de melding als bedoeld in artikel 8.41 van de Wet milieubeheer op grond van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) door het college aan [verzoekster] is toegezonden, met dien verstande dat de opschorting uiterlijk op 1 april 2008 eindigt.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2007, beroep ingesteld. [verzoekster] heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2008.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 april 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door ir. H.H. Hoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. U.A.E. Arnhold, mr. E. Jansen, M.C.J. Puhl, J.G. Versteeg en ir. F.H. de Vries, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Loenen, vertegenwoordigd door A.T. de Wildt, werkzaam bij de Milieudienst Noord-West Utrecht, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het college heeft in het bestreden besluit in het midden gelaten of de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt of dat hiervoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vereist. Alvorens zich op het standpunt te kunnen stellen dat artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is overtreden, dient het college hiernaar evenwel onderzoek te verrichten. Immers, indien de inrichting valt onder de werkingssfeer van het Besluit is daarvoor geen vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer vereist en kan dit artikel in zoverre niet zijn overtreden.
Nu het college dit heeft nagelaten is het bestreden besluit, waarbij de bij besluiten van 15 december 2006 en 9 maart 2007 opgelegde lasten onder dwangsom wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, hoewel opgeschort, zijn gehandhaafd, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig genomen en is dit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Het college dient ten aanzien van [verzoekster] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Aangezien de voorzitter dit verzoek gelijktijdig heeft behandeld met het verzoek van [verzoekster] met zaak nr.
200801923/1, is wat betreft de kosten voor het verschijnen ter zitting van de gemachtigde van [verzoekster] in beide zaken een half punt toegekend.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 16 oktober 2007, kenmerk 2007INT208714;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan [verzoekster] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Utrecht aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2008
325-492.