ECLI:NL:RVS:2008:BD0732

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706360/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • T.E. Larsson-van Reijsen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongegrondverklaring schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 22 augustus 2007 het beroep van [appellant] tegen de ongegrondverklaring van zijn verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom heeft afgewezen. Het college had op 16 maart 2007 het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

[Appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college toepassing heeft mogen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij stelt schade te hebben geleden door de vestiging van een rijdend cafetaria en de activiteiten van een hondenclub nabij zijn perceel. [Appellant] meent dat deze schade niet in de eerdere beoordeling is meegenomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [appellant] al op de hoogte was van de activiteiten van de hondenclub en dat hij deze schade eerder had kunnen aanvoeren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 april 2008 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellant] als een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft geconstateerd die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

De beslissing is uitgesproken in naam der Koningin, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200706360/1.
Datum uitspraak: 29 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1431 van de rechtbank Breda van 22 augustus 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (hierna: het college) het door [appellant] gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, met betrekking tot zijn verzoek om schadevergoeding ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 maart 2008
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2008, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.M.E.M. Verpaalen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuwe feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college toepassing heeft mogen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. [appellant] stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de vestiging nabij zijn perceel van een rijdend cafetaria en ten gevolge van de activiteiten van de in dat cafetaria gevestigde hondenclub. [appellant] stelt dat de schade die is ontstaan door het aanvankelijk toegestane en in 1996 met bestuursdwang verwijderde rijdend cafetaria bij de beoordeling van zijn eerdere aanvraag buiten beschouwing is gebleven. Voorts is bij de beoordeling van zijn eerdere aanvraag een brief van 5 februari 1982, waarbij het college aan [appellant] heeft medegedeeld dat geen vergunning kan worden verleend voor het plaatsen van tenten als onderkomen voor maximaal 40 ruiters gedurende het tijdvak april-oktober 1982, alsmede een brief van 30 september 1982, waarbij het college aan [appellant] heeft medegedeeld dat geen vergunning kan worden verleend voor de verkoop van alcoholische dranken vanuit het rijdend cafetaria, ten onrechte buiten beschouwing gebleven.
2.2.1. [appellant] heeft in zijn eerdere verzoek om schade van 30 maart 1995 reeds vermeld dat zijn verzoek mede betrekking heeft op de vestiging van het rijdend cafetaria, ten gevolge waarvan hij overlast stelde te ondervinden. Het college heeft dat verzoek bij besluit van 12 mei 1998, onder ongegrond verklaring van het bezwaarschrift, afgewezen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 15 februari 1999 het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 11 november 1999 in zaak nr. H01.99.0332 bevestigd.
Niet valt in te zien dat [appellant] de gestelde overlast van de hondenclub en de volgens hem daaruit voortvloeiende schade niet reeds bij zijn eerdere verzoek ten aanzien van het rijdend cafetaria naar voren heeft kunnen brengen. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat [appellant] reeds jarenlang op hoogte was van de activiteiten van de hondenclub en de nauwe samenhang van deze hondenclub met de bij zijn eerdere verzoek gestelde schadeveroorzakende activiteiten op en rond zijn perceel. Hetzelfde geldt voor de door [appellant] gestelde schade ten gevolge van het aanvankelijk toestaan en in 1996 met bestuursdwang verwijderen van het rijdend cafetaria.
Voorts is niet gebleken dat [appellant] de brieven van 5 februari 1982 en 30 september 1982 niet eerder heeft kunnen overleggen.
De rechtbank heeft in het verzoek van 24 mei 2006, aangevuld op 26 juni 2006, in vergelijking met het op 12 mei 1998 afgewezen eerdere verzoek terecht geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aanwezig heeft geacht die noopten tot een andere beslissing, zodat de rechtbank met juistheid tot de conclusie is gekomen dat het college op goede gronden toepassing heeft kunnen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008
344.