Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ameland (hierna: de raad) bij besluit van 23 oktober 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Roosdunen 2006".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2008, waar [appellanten], bij monde van [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door R. Korvemaker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de stichting Stichting Recreatiecentra Ameland, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. [appellant] is één van de medeondertekenaars van het beroepschrift van [appellanten]. Haar recreatiewoning staat op een afstand van ongeveer 300 meter van de bestreden plandelen, die onder meer voorzien in de bouw van vier recreatiewoningen, een dienstwoning en standplaatsen voor kampeermiddelen. Vanuit haar recreatiewoning heeft [appellant] geen zicht op voormelde plandelen. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op de door [appellanten] bestreden plandelen mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om ten aanzien van [appellant] een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van [appellant] rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [appellant] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellanten] is niet-ontvankelijk, voor zover dit is ingediend namens [appellant].
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. Het college heeft het plan, dat voorziet in een planologische regeling voor het recreatieterrein "Roosdunen", grotendeels goedgekeurd. [appellanten], die recreatiewoningen hebben in de directe nabijheid van het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (VRD2)" met de aanduiding "nieuwbouw recreatiewoningen toegestaan" en het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (VRD4)" met de aanduiding "geen stacaravans toegestaan" en de aanduiding "dienstwoning toegestaan" richten zich tegen het bestreden besluit, voor zover voormelde plandelen zijn goedgekeurd. Deze plandelen brengen volgens hen onder meer een ernstige aantasting van de landschappelijke en natuurwaarden van het gebied met zich.
2.5. Het betoog van [appellanten] dat de raad ten onrechte niet heeft voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO en thans geen nieuw bestemmingsplan meer had mogen vaststellen, faalt. Het college heeft bij besluit van 4 juni 1996 aan een deel van het bestemmingsplan "Roosdunen 1995" goedkeuring onthouden omdat de afstemming tussen de voorschriften, de aanduidingen, de plankaart en de inrichtingsschets bij de plandelen met de bestemmingen "Stacaravanterrein (S)", "Centraal Duingebied (CD)" en "Dagrecreatieve voorzieningen (V)" tekortkomingen kende, hetgeen hij in strijd heeft geacht met het beginsel van de rechtszekerheid. De Afdeling heeft deze onthouding van goedkeuring bij uitspraak van 3 februari 1998, zaaknummer E01.96.0731, in stand gelaten. Hieruit volgt dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO op de raad de verplichting rustte om met in achtneming van het besluit van het college een nieuw plan vast te stellen voor bedoelde plandelen, zonder voormelde tekortkomingen. De Afdeling is van oordeel dat het onderhavige plan in zoverre kan worden beschouwd als bedoeld bestemmingsplan, in de zin van artikel 30, eerste lid, van de WRO, aangezien met dit plan voormelde tekortkomingen zijn hersteld. Dat het bestemmingsplan tevens voorziet in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waartegen [appellanten] zich richten, brengt niet met zich dat het plan niet meer deels kan worden beschouwd als een plan als bedoeld in artikel 30 van de WRO. Dat de raad dit bestemmingsplan niet binnen de in artikel 30, eerste lid, van de WRO gestelde termijn heeft vastgesteld staat hier evenmin aan in de weg, aangezien het college geen toepassing heeft gegeven aan artikel 40b, eerste lid, van de WRO, hetgeen tot gevolg heeft dat de raad bevoegd is gebleven tot vaststelling van een bestemmingsplan met betrekking tot bedoelde gronden.
2.6. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte een belangrijke zin uit de plantoelichting is verwijderd, wordt, gelet op artikel 12, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, overwogen dat de plantoelichting geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan en de inhoud daarvan niet bindend vastlegt. In hetgeen [appellanten] in dit verband hebben aangevoerd heeft het college terecht geen reden gezien om goedkeuring aan voormelde plandelen te onthouden.
2.7. Het betoog van [appellanten] dat het onderzoek naar de natuurwaarden van het gebied ondeugdelijk zou zijn en dat als gevolg van de voorziene woningen en standplaatsen deze waarden ernstig zullen worden aangetast, faalt eveneens. Uit het onderzoek "Natuurtoets wijziging bestemming gebied Roosdunen op Ameland" van november 2003 van het Natuurmuseum (lees: Stichting Amelander Musea) volgt dat de mogelijke effecten van de plandelen voor de natuurwaarden zijn onderzocht. Voor zover wordt betoogd dat ten onrechte in de maand november veldonderzoek is verricht, wordt overwogen dat deze maand op zich niet de meest aangewezen maand is voor veldonderzoek naar beschermde inheemse plant- en diersoorten. Nu het onderzoek van het Natuurmuseum echter niet uitsluitend is gebaseerd op dit veldonderzoek, maar tevens op andere gegevens omtrent de aanwezige plant- en diersoorten in het gebied, is niet aannemelijk gemaakt dat voormeld onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat het college dit niet bij zijn besluit had mogen betrekken. Voorts is in aanvulling hierop door het Natuurcentrum Ameland nader onderzoek verricht en is op 12 april 2005 een nader advies uitgebracht, hetgeen het college eveneens bij zijn besluit heeft betrokken.
Voor zover het beroep aldus moet worden verstaan dat wordt betoogd dat de plandelen niet uitvoerbaar zijn vanwege de aanwezigheid van beschermde inheemse dier- en plantensoorten en het bepaalde hieromtrent in de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), wordt overwogen dat de vragen of voor de uitvoering van de plandelen een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde komen in een mogelijke procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan de plandelen had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van de plandelen in de weg staat. Nu uit voormelde Natuurtoets en het advies van 12 april 2005 volgt dat er geen sprake zal zijn van afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van beschermde inheemse plant- en diersoorten en [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze conclusie onjuist is, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van de plandelen in de weg zal staan.
Voor zover [appellanten] een ernstige aantasting van de hydrologische omstandigheden en het reliëf van voormelde gronden vrezen, stelt de Afdeling vast dat, in overleg met het waterschap, ter bescherming hiervan in artikel 6.4.1 van de planvoorschriften een aanlegvergunningenstelsel is opgenomen en dat ingevolge artikel 6.4.3 van de planvoorschriften bedoelde aanlegvergunning slechts kan worden verleend indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van het gebied en wordt voorkomen dat er negatieve hydrologische gevolgen optreden. Gelet hierop hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat een ernstige aantasting van de hydrologische omstandigheden en het reliëf van voormelde gronden zich zal voordoen.
Gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat op voormelde gronden een in onbruik geraakte trimbaan en een midgetgolfbaan liggen en de gronden aan drie zijden worden begrensd door gronden, waarop reeds recreatieve bebouwing aanwezig is, zoals de recreatiewoningen van onder meer [partij] en een zwembad, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een ernstige aantasting van de landschappelijke en natuurwaarden zich ter plaatse niet zal voordoen.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het beroep is ingediend namens [appellant];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008