Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/908 en 07/911 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 11 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Bij besluit van 7 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast de permanente bewoning van het pand/perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2006, verzonden op 13 juli 2006, heeft de rechtbank Utrecht het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 oktober 2005 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
Bij uitspraak van 5 oktober 2006 heeft de voorzitter van de Afdeling het daartegen door het college ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van 7 juli 2006 bevestigd.
Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het college, opnieuw beslissend, het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2007, verzonden op 18 juli 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [appellant sub 2]n ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 maart 2007 vernietigd en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van dat besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft de gronden van zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 25 september 2007.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [appellant sub 2] zijn verschenen.
2.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Plan van uitbreiding in hoofdzaak voor Amersfoort" (hierna: het plan in hoofdzaak) rust op het perceel de bestemming "sport- en speelvelden; recreatie". Tevens geldt ter plaatse het op 29 december 2003 in werking getreden "Facet-bestemmingsplan Gebruiksbepalingen en Seksinrichtingen" (hierna: het facetbestemmingsplan).
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de van het facetbestemmingsplan deel uitmakende voorschriften (hierna: de planvoorschriften) is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te (laten of doen) gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens deze voorschriften ten aanzien van het gebruik van deze gronden bepaalde.
Ingevolge het vierde lid mag gebruik van gronden, bestaande gebouwen, bouwwerken en andere werken, zoals dat ten tijde van het van kracht worden van dit plan bestaat en dat in strijd is met het plan, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
2.2. Ten tijde van het nemen van het besluit van 15 maart 2007 was niet meer in geschil dat [appellant sub 2] de op het perceel aanwezige recreatiewoning sinds medio 2002 permanent bewoont.
2.3. Het college keert zich terecht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college, na de permanente bewoning op het moment van de inwerkingtreding van het facetbestemmingsplan te hebben beoordeeld, het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 7 februari 2005 gemaakte bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. In voormelde uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 5 oktober 2006 in zaak nr. 200606134/1 en 200606134/2 (www.raadvanstate.nl) is de door het college in dat hoger beroep aangevoerde grond dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant sub 2] geen aanspraak kan maken op bescherming door het overgangsrecht, onbesproken gelaten. Ten aanzien van die grond is dan ook, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, geen sprake van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel. Derhalve kon het college, nadat was vastgesteld dat de permanente bewoning was aangevangen vóór de inwerkingtreding van het facetbestemmingsplan, nog beoordelen of [appellant sub 2], naar deze stelt, een beroep toekomt op het overgangsrecht. Dit leidt gezien het navolgende evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. [appellant sub 2] heeft in beroep betoogd dat het college bij het besluit van 15 maart 2007 ten onrechte zijn bezwaar ongegrond heeft verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij, indien aannemelijk is gemaakt dat hij de recreatiewoning ten tijde van het in werking treden van het facetbestemmingsplan al permanent bewoonde, de bescherming geniet van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de planvoorschriften.
Dit betoog is terecht aangevoerd. Nu niet meer is betwist dat [appellant sub 2] op de peildatum het perceel gebruikte voor permanente bewoning en dit gebruik in strijd is met het facetbestemmingsplan, moet worden vastgesteld dat dit gebruik valt binnen de termen van de overgangsbepaling van artikel 16, vierde lid, van de planvoorschriften.
Slechts indien het bestaande gebruik is gewraakt en ook rechtens kon worden gewraakt, kan een beroep op de overgangsbepaling worden verhinderd. Van zodanige wraking kan slechts sprake zijn, indien het desbetreffende gebruik in strijd was met het tot de peildatum geldende planologische regime en het college tijdig heeft aangegeven niet in dat strijdige gebruik te zullen berusten.
Ten tijde van de aanvang van de permanente bewoning medio 2002 was geen sprake van strijd met het plan in hoofdzaak, omdat in dat plan terzake geen gebruiksverbod is opgenomen. Ook anderszins gold tot de peildatum geen planologisch gebruiksverbod. Nu het gebruik van permanente bewoning niet was verboden, kon het gebruik derhalve rechtens niet worden gewraakt. Anders dan het college betoogt, is een gebruik in strijd met een privaatrechtelijke overeenkomst, ook al gebeurt dat bewust, in dit verband niet van belang. Daarom moet voorbij worden gegaan aan het standpunt van het college dat [appellant sub 2] geen aanspraak kan maken op bescherming door het overgangsrecht, omdat deze, naar het college stelt, niet te goeder trouw is. De kettingbedingen, zoals opgenomen in de privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de gemeente en de exploitant van Midland Parc, waarin de recreatiewoning is gelegen, enerzijds en die exploitant en [appellant sub 2] anderzijds, kunnen dan ook niet in dit geding worden betrokken.
2.5. [appellant sub 2] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte het college niet heeft veroordeeld in de door hem in verband met de behandeling van het beroep daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
2.5.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt het bedrag van de kosten bij de rechtbank vastgesteld volgens de daarbij gegeven regels.
Ingevolge het derde lid kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.
2.5.2. Uit het onder 2.3. overwogene volgt dat met de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2006 nog geen eindoordeel was gegeven over de vraag of [appellant sub 2] aanspraak kan maken op bescherming door het overgangsrecht en er derhalve voor het college nog ruimte was om daarover in het nieuw te nemen besluit op bezwaar een standpunt in te nemen. Niet valt in te zien dat het college aldus misbruik heeft gemaakt van de hem toekomende procesrechtelijke mogelijkheden. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit en derhalve terecht geen aanleiding gezien om het college te veroordelen in de door [appellant sub 2] daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008