200800595/1 en 200800595/2.
Datum uitspraak: 24 april 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/8057 en 06/6936 van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 december 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) onder aanzegging van bestuursdwang [appellant] gelast binnen vier weken na dagtekening van dit besluit het bedrijfsmatig gebruik van de woning [locatie] te beëindigen en het pand wederom als woning te (laten) gebruiken.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2007, verzonden op 18 december 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2008.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2008, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 april 2008 heeft het college een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 april 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. N.C. van Steijn, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Sepmeijer, advocaat te Den Haag, en R. Kuipers, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet (hierna: de Hvw) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder woonruimte verstaan een besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hvw is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van het college aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.
Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden of voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge artikel 45 van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsgewest Haaglanden 2005 (hierna: de verordening) is het verbod als bedoeld in artikel 30 van de Hvw uitsluitend van toepassing op woonruimten die behoren tot de in bijlage III van deze verordening opgenomen categorieën woonruimten.
Blijkens bijlage III behoren tot de categorieën woonruimten als bedoeld in artikel 45 in de gemeente Den Haag alle woonruimten met uitzondering van standplaatsen voor woonwagens en ligplaatsen voor woonschepen, woningen van toegelaten instellingen die ten behoeve van herstructurering gesloopt zullen worden en samen te voegen woningen.
2.3. Het college heeft aan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang ten grondslag gelegd dat op 7 september 2005 door een inspecteur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling is geconstateerd dat de woning [locatie] door [appellant] bedrijfsmatig in gebruik is genomen als slagerij, zonder dat hij over een vergunning beschikt als bedoeld in artikel 30 van de Hvw.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het beroep tegen de, in bezwaar gehandhaafde, afwijzing van zijn verzoek om een vergunning voor het onttrekken van de woning aan de woningvoorraad ten onrechte ongegrond verklaard is, zodat het besluit tot toepassing van bestuursdwang moet worden vernietigd. Subsidiair betoogt hij dat de uitoefening van bestuursdwang op korte termijn een zodanig onevenredige aantasting van zijn belangen oplevert dat het college hiervan dient af te zien.
2.4.1. Niet in geschil is dat [appellant], door zonder vergunning ingevolge de Hvw een slagerij te starten in de woning, heeft gehandeld in strijd met artikel 30 van die wet, zodat het college de bevoegdheid had handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Het op 17 april 2007 door [appellant] ingediende verzoek om een vergunning dateert van na het besluit op bezwaar in de onderhavige zaak, zodat ten tijde van dit besluit geen concreet zicht op legalisatie bestond. Bovendien heeft de voorzieningenrechter bij afzonderlijke uitspraak van 17 december 2007 het beroep tegen het besluit op bezwaar van 23 november 2007, waarbij de afwijzing van het verzoek om een vergunning van [appellant], is gehandhaafd, ongegrond verklaard. Het betoog, dat die uitspraak geen stand zal houden, omdat uit artikel 49, tweede lid, van de verordening volgt dat financiële compensatie per definitie volwaardige compensatie van het verlies aan woonruimte inhoudt, volgt de voorzitter niet nu de verordening aan het college beleids- en beoordelingsruimte laat om niet met compensatie genoegen te nemen. Nu, gelet op de onveranderd grote vraag naar woningen in de onderhavige wijk, voorts het beleid van het college om het aantal bedrijfspanden in deze wijk niet uit te breiden en om die reden financiële compensatie voor het verlies van de woning niet toe te staan niet onredelijk kan worden geoordeeld, is niet op voorhand duidelijk is dat deze uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden. Het betoog van [appellant] dat wel degelijk uitzicht zou bestaan op legalisatie slaagt ook in hoger beroep derhalve niet.
2.4.3. De voorzieningenrechter heeft [appellant] voorts terecht niet gevolgd in zijn betoog dat, gelet op zijn bedrijfseconomische belangen en het risico dat hij na het staken van het bedrijf een bijstandsuitkering moet aanvragen, handhaving kennelijk onevenredig is. De schade als gevolg van het voldoen aan de aanschrijving dient voor zijn rekening te blijven, nu hij zonder over een vergunning te beschikken een bedrijf in een woning is begonnen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Haverkamp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008