Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te [woonplaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 05/5769 van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 5 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) geweigerd aan [appellante A] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het aan de achterzijde vergroten van een restaurant gelegen aan de [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het college het door [appellante A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2007, verzonden op 10 juli 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2008, waar [appellante A], vertegenwoordigd door mr. M.H. Fleers, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan, dat reeds is gerealiseerd, voorziet in het dichtbouwen van het dakoverstek en het aan het restaurant gelegen terras tot een serreachtige aanbouw.
2.2. Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet, voor zover van belang, beslissen burgemeester en wethouders binnen twaalf weken na ontvangst van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
Ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Woningwet, is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid.
2.3. De aanvraag om bouwvergunning is op 13 juli 2004 bij het college ingekomen. Vast staat dat het college niet binnen de op grond van
artikel 46, eerste lid, van de Woningwet gestelde termijn op die aanvraag heeft beslist. Dit heeft tot gevolg dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend, tenzij vrijstelling is vereist.
2.4. De rechtbank heeft dan ook terecht beoordeeld of het bouwen, waarvoor vergunning is gevraagd, in strijd is met het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 augustus 2004 in zaak nr.
200308509/1kan de - in dit geval door [appellante A] opgeworpen - vraag of een bouwvergunning van rechtswege is verleend niet worden beantwoord dan na onderzoek door de rechter of zich een weigeringsgrond ingevolge het bestemmingsplan voordoet. De rechter is daarbij niet gebonden aan hetgeen partijen daaromtrent stellen. De rechtbank is dan ook niet in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten de omvang van het geding getreden door zelf een oordeel te geven over de van toepassing zijnde bestemming.
Weliswaar is het restaurant ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Scheveningen-Haven" (hierna: het bestemmingsplan) gelegen op gronden met de bestemming "recreatie-inrichtingen (Re(II))", maar blijkens de bij het bestemmingsplan behorende plankaart is het bij het restaurant behorende terras, waarop de serre is aangebracht, slechts gelegen op gronden met de bestemming "straat/laad- en loskade". De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen.
2.5. Ingevolge artikel 14, eerste lid en onder 1.1, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de op de kaart aangewezen gronden voor "straat/laad- en loskade" bestemd voor de doeleinden ontsluitingsweg en bedrijfsmatige laad-, los- en overslagkade, één en ander met bijbehorende voorzieningen zoals parkeerplaatsen, overslaginstallaties en verkeersgeleiders. Ten dienste van en in verband met de bestemming, danwel voor doeleinden van kunst of openbaar nut zijn bouwwerken, zoals bruggen, silo's, abri's, telefooncellen, wachthuisjes en afleverzuilen voor water en elektriciteit aan schepen toegestaan.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp voor het plan en die afwijken van het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking van het plan niet wordt vergroot.
2.6. Het bouwplan is ingevolge artikel 14, eerste lid en onder 1.1, van de planvoorschriften niet in overeenstemming met de op het perceel rustende bestemming. [appellante A] betoogt echter dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door haar gedane beroep op het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet slaagt.
2.6.1. Dit betoog kan [appellante A] niet baten. [appellante A] kan niet worden gevolgd in haar stelling dat uit de uitspraak van 11 oktober 2006 in zaak nr.
200600476/1kan worden afgeleid dat haar een geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt door de enkele omstandigheid dat door het dichtbouwen van het dakoverstek en het aan het restaurant gelegen terras tot een serreachtige aanbouw de oppervlakte van het bouwwerk niet wordt vergroot. Een relevante wijziging in het beoogde gebruik kan namelijk tot gevolg hebben dat een grotere afwijking van het bestemmingsplan ontstaat.
In de door [appellante A] aangehaalde uitspraak van 11 oktober 2006 was sprake van een verbouwing, die niet tot gevolg had dat zich een grotere afwijking van het bestemmingsplan voordeed als bedoeld in de daarin opgenomen overgangsbepaling. De door [appellante A] beoogde bouwkundige voorzieningen strekken echter onmiskenbaar wel tot een voor het bouwovergangsrecht relevante wijziging van het gebruik. De serre kan, anders dan een terras, immers gedurende het gehele jaar worden gebruikt. Het bouwplan leidt dan ook tot een intensivering van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik en heeft derhalve een grotere afwijking van het bestemmingsplan dan de bestaande afwijking tot gevolg. Gelet hierop komt de serre geen overgangsrechtelijke bescherming toe. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7. Het bouwplan is niet in overeenstemming met het bestemmingsplan. Mitsdien is realisering van het bouwplan slechts na verlening van vrijstelling met toepassing van artikel 15, 17 of 19 van de WRO mogelijk. Gelet op artikel 46, derde lid, van de Woningwet is de bouwvergunning dan ook niet, anders dan [appellante A] heeft betoogd, van rechtswege verleend.
2.8. Voor zover ter zitting is betoogd dat de voor het perceel geldende planvoorschriften onverbindend zijn omdat zij in strijd met artikel 10 van de WRO niet zijn gegeven ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, geldt daarvoor dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 november 2005 in zaak nr.
200500809/1, bij de beantwoording van de vraag of het college het bouwplan terecht aan het bestemmingsplan heeft getoetst geen plaats is voor de door [appellante A] voorgestane indringende toetsing van de juistheid van de bestemmingsregeling die in dit plan ten aanzien van het betrokken perceel is opgenomen. De mogelijkheid om in het kader van een procedure die is gericht tegen een weigering bouwvergunning te verlenen de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen, strekt niet zover dat het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van dat plan te hanteren toetsingsmaatstaf, waartegen een andere procedure bij de Afdeling mogelijk is geweest.
De stelling van [appellante A] dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan reeds bekend was dat het dakoverstek en terras in strijd zijn met de daaraan gegeven bestemming "straat/laad- en loskade", zodat die positief bestemd hadden moeten worden en het bouwvlak een groter oppervlak zou moeten hebben, kan aan de gelding van de planvoorschriften niet afdoen.
Het betoog faalt derhalve.
2.9. Nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en niet is bestreden dat het college heeft kunnen weigeren daarvoor vrijstelling te verlenen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college, gelet op het dwingend bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, terecht heeft geweigerd bouwvergunning te verlenen.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008