Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4377 van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij onderscheiden besluiten van 8 mei 2006 en 30 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) verzoeken van [appellant] om toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang in de gemeente Rotterdam, afgewezen.
Bij besluit van 27 september 2006 heeft het college de daartegen door [appellant] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2007, verzonden op 25 juli 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, vergezeld door mr. J. Sprakel, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma, advocaat te Den Haag, vergezeld door H.D. Visser, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, van de Welzijnswet 1994 is deze wet van toepassing op maatschappelijke opvang.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, behoort het beleid inzake het uitvoerend werk tot de verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Ingevolge artikel 10a, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gemeenten een specifieke uitkering verstrekken ten behoeve van beleid op het terrein van maatschappelijke opvang.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, overleggen burgemeester en wethouders van een gemeente die op grond van artikel 10a een uitkering ontvangt, over de besteding van die uitkering met de burgemeester en wethouders van de omringende gemeenten.
2.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid, voor zover thans van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder G31 de gemeenten (…), Rotterdam, (…).
Ingevolge die aanhef en onder f, voor zover thans van belang, wordt onder centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang verstaan de G31.
2.1.2. Volgens de beleidsnotitie Centraal Onthaal van de gemeente Rotterdam (hierna: de beleidsnotitie) streeft de gemeente ernaar een bestaan als dakloze zoveel als mogelijk te voorkomen en te bekorten en elk individu zo snel mogelijk naar zijn hoogst haalbare niveau van zelfredzaamheid te brengen. Deze aanpak krijgt de naam Centraal Onthaal.
Van iemand die zich bij Centraal Onthaal meldt, wordt om te beginnen bepaald of hij tot de doelgroep behoort. De doelgroep wordt, voor zover thans van belang, gedefinieerd als: mensen met een binding met de regio waarvoor Rotterdam centrumgemeente is, die hun thuissituatie hebben (moeten) verlaten en die zich zonder opvang maatschappelijk niet kunnen handhaven.
Volgens de werkafspraken Centraal Onthaal per 1 januari 2006 (hierna: de werkafspraken) neemt regionale binding als toetsingscriterium een centrale plaats in. De instellingen voor maatschappelijke opvang bieden alleen opvang aan klanten die aan wie toestemming voor die opvang is verleend. Alleen in crisissituaties kan noodopvang worden geboden. In de werkafspraken worden de definities van het begrip crisissituaties concreet uitgewerkt en vastgelegd.
2.2. Het college betoogt tevergeefs dat [appellant] geen procesbelang heeft bij het hoger beroep. Uit de stukken is gebleken dat het college bij besluit van 22 augustus 2007 heeft vastgesteld dat [appellant] inmiddels aan de criteria voor toelating tot de maatschappelijke opvang in de gemeente Rotterdam voldoet en dat [appellant] sinds 1 februari 2008 een gestoffeerde en gemeubileerde woning bewoont. [appellant] heeft verklaard immateriële schade te hebben geleden, doordat hij als gevolg van de besluiten van het college van 8 en 30 mei 2006 op straat heeft moeten leven, hetgeen een stressvolle situatie heeft opgeleverd, zodat hij in aanmerking komt voor een schadevergoeding. Daarmede heeft [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij nog steeds belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep.
2.3. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het college een verzoek van [appellant] om toegelaten te mogen worden tot de maatschappelijke opvang in Rotterdam afgewezen, omdat [appellant] geen regiobinding heeft. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 8 en 30 mei 2006 heeft [appellant] de bij besluiten van 8 en 30 mei 2006 afgewezen verzoeken ingediend.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu bij het in rechte onaantastbare besluit van 25 april 2006 is vastgesteld dat [appellant] geen regiobinding had met Rotterdam en in Schiedam ingeschreven heeft gestaan, niet aannemelijk is dat hij niet heeft geweten dat hij zich voor maatschappelijke opvang moest richten tot de centrumgemeente Vlaardingen, waaronder Schiedam valt. Verder betoogt [appellant], zo begrijpt de Afdeling, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op de hardheid, te weten de in de door het college opgestelde werkafspraken neergelegde uitzondering voor crisisopvang, niet kan slagen.
2.4.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een inhoudelijk gelijkluidend besluit wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.4.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.4.3. De door [appellant] in beroep overgelegde specificatie van het uitzendbureau van 17 mei 2006, met daarop het door hem gekozen adres van [dagopvang] (hierna: de dagopvang), alsmede de verklaring van de dagopvang van 28 februari 2006, waarin [appellant] toestemming wordt verleend zich in te schrijven op het adres van de dagopvang, zijn geen omstandigheden in vorenbedoelde zin. Naar de rechtbank terecht heeft overwogen, is met deze documenten niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] voldoet aan de eis van regiobinding, te weten dat hij gedurende de drie jaar voorafgaand aan zijn aanvraag twee jaar zijn hoofdverblijf in de regio heeft gehad, nu daaruit slechts blijkt dat hij op voormelde data woonachtig was in Rotterdam. Derhalve is op voorhand uitgesloten dat deze documenten kunnen afdoen aan het eerdere besluit.
De door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat zijn gezondheidssituatie is verslechterd sinds de eerste afwijzing is, reeds omdat dit op geen enkele wijze is onderbouwd, evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigt.
2.4.4. Nu [appellant] aan zijn aanvragen van 8 en 30 mei 2006 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die een rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, ten grondslag heeft gelegd, kan het bij de rechtbank bestreden besluit, niet door de bestuursrechter worden getoetst. Aan de vraag of [appellant] had moeten weten dat hij zich voor maatschappelijke opvang tot de centrumgemeente Vlaardingen had moeten wenden en aan de vraag of hij een beroep kon doen op de uitzondering voor crisisopvang, wordt dan ook niet toegekomen. Het betoog faalt.
2.5. Het door [appellant] gevoerde betoog dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan de aanvragen van 8 en 30 mei 2006 ten grondslag heeft gelegd, nu hij, gelet op zijn gezondheidssituatie, niet kon weten dat hij daartoe gehouden was, faalt evenzeer, omdat hij dit betoog eerst ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Nu het college daarop niet afdoende heeft kunnen reageren en [appellant] geen reden heeft aangevoerd waarom hij eerst ter zitting van de Afdeling dit argument aanvoert, moet het reeds daarom buiten behandeling blijven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008