ECLI:NL:RVS:2008:BD0748

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705980/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing gemeentelijk monument Buitendijk 2 en 3 te 's-Hertogenbosch

In deze zaak gaat het om de aanwijzing van het pand Buitendijk 2 en 3 te 's-Hertogenbosch als gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders. Dit besluit werd genomen op 10 maart 2005. Appellanten, [appellante A] en [appellant B], hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanwijzing. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante A] ongegrond en dat van [appellant B] niet-ontvankelijk. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 13 juli 2007 de uitspraak gedaan dat het beroep van [appellant B] ongegrond was en dat het beroep van [appellante A] gegrond was, waardoor het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tegen deze uitspraak hebben beide appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 27 maart 2008 ter zitting behandeld. Tijdens deze zitting trok [appellant B] zijn hoger beroep in. De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had aangenomen dat de termijn voor de aanwijzing van het monument was aangevangen op de datum dat de monumentencommissie haar advies had gegeven. Dit advies was gegeven op 24 februari 2005, en het college heeft de termijn niet overschreden bij de aanwijzing op 10 maart 2005.

Daarnaast betoogde [appellante A] dat het college ten onrechte niet had meegewogen dat de aanwijzing van het pand als monument de herontwikkeling van het gebied zou belemmeren. De Raad van State oordeelde dat het college de relevante bestemmingsplannen had betrokken in zijn besluitvorming en dat de aanwijzing van het pand als monument niet automatisch leidde tot een verbod op herontwikkeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200705980/1.
Datum uitspraak: 29 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te [plaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 juli 2007 in zaak nr. 06/3345 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) het pand Buitendijk 2 en 3 te 's-Hertogenbosch (hierna: het pand) als gemeentelijk monument aangewezen.
Bij besluit van 13 juni 2006, aan [appellante A] en [appellant B] bekend gemaakt bij brief van 16 juni 2006, heeft het college het door [appellante A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond en het door [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2007, verzonden op 18 juli 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond en het door [appellante A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, in zoverre het door [appellante A] gemaakte bezwaar daarbij ongegrond is verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op het door deze gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 oktober 2007.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2008, waar [appellante A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting is het door [appellant B] ingestelde hoger beroep ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de "Monumentenverordening 's-Hertogenbosch 2002" (hierna: de Monumentenverordening) wordt onder een monument verstaan een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, zijn betekenis voor de wetenschap of zijn cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op verzoek van een of meer belanghebbenden, besluiten een monument als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geven burgemeester en wethouders een beschikking over de aanwijzing van onroerende monumenten als beschermd gemeentelijk monument, nadat de monumentencommissie en de eigenaar zijn gehoord.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, geven burgemeester en wethouders binnen acht weken nadat de monumentencommissie is gehoord, een beschikking, als bedoeld in het tweede lid. Bij overschrijding van deze termijn worden burgemeester en wethouders geacht niet tot plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst te hebben besloten.
2.3. [appellante A] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank, door haar niet te volgen in het betoog dat het college de termijn van acht weken, gesteld in artikel 3, vierde lid, van de Monumentenverordening, heeft overschreden, zodat het geacht wordt niet tot plaatsing van het pand op de gemeentelijke monumentenlijst te hebben besloten, heeft miskend dat de inhoudelijke beoordeling van het pand door de monumentencommissie niet tijdens haar vergadering van 24 februari 2005, maar tijdens haar vergadering van 25 september 2003 heeft plaatsgevonden en de termijn derhalve reeds op laatstgenoemde datum is aangevangen.
2.3.1. Dat betoog faalt. Het pand is aangewezen in het kader van het project "Gemeentelijke Monumenten Selectie Proces" en de monumentencommissie is betrokken geweest bij de voorbereiding van dit project, de in dat verband verrichte voorselectie van objecten en de vaststelling van criteria aan de hand waarvan dit geschiedde. Voorts heeft het college op 15 april 2003 een lijst met objecten die voor aanwijzing in aanmerking zouden komen vastgesteld. Vervolgens is die lijst op voorstel van onder meer de monumentencommissie aangepast, waarna deze op
9 maart 2004 door het college is vastgesteld. De monumentencommissie heeft in haar vergadering van 24 februari 2005 geadviseerd over het definitieve voorstel van het college, bestaande uit de op 9 maart 2004 vastgestelde lijst.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid aangenomen dat de termijn, gesteld in artikel 3, vierde lid, van de Monumentenverordening, is aangevangen met het vaststellen van het advies door de monumentencommissie ter vergadering van 24 februari 2005, zodat het college, toen het op 10 maart 2005 tot aanwijzing heeft besloten, deze termijn niet heeft overschreden.
2.4. [appellante A] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit van 13 juni 2006 ten onrechte niet bij de belangenafweging heeft betrokken dat het behoud van het pand de door het college beoogde herontwikkeling van het desbetreffende gebied belemmert, nu uit de notitie "Ontwikkelingsmogelijkheden Kop van 't Zand" (hierna: de notitie) blijkt dat het het uit stedenbouwkundig oogpunt wenselijk acht dat de in dit gebied aanwezige bebouwing wordt gesloopt en vervangen door nieuwbouw.
2.4.1. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan, dat op 15 februari 2005 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant is goedgekeurd, en niet de notitie, die uit 1996 dateert en is opgesteld ten behoeve van de voorbereiding van dit plan, is bepalend voor de in de toekomst gewenste ontwikkeling van het gebied. Herontwikkeling van het bestaande pand behoort, naar het college onweersproken heeft gesteld, volgens dit plan tot de mogelijkheden.
Verder heeft het college, anders dan [appellante A] stelt, de beoogde herontwikkeling van het gebied, gelet op zijn, onder meer bij het besluit van 13 juni 2006 ingenomen, standpunt dat deze ontwikkeling niet aan het behouden van het pand in de weg staat, bij de besluitvorming betrokken.
Daarenboven betekent de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument niet dat ingrijpende wijzigingen of sloop van - een deel van - het pand, als [appellante A] daarmee andere plannen heeft, daardoor onmogelijk worden. Daarover moet worden beslist in het kader van de daarvoor vereiste vergunningprocedure.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank in het door [appellante A] aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid het belang bij aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellante A] bij het achterwege laten van die aanwijzing.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. Ch.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008
18-506.