ECLI:NL:RVS:2008:BD0752

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707502/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W. Mouton
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening huursubsidie en terugvordering door de minister van Volkshuisvesting

In deze zaak gaat het om de herziening van de huursubsidie die aan [wederpartij] was toegekend voor het tijdvak van 1 juli 2005 tot 1 januari 2006. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft op 6 december 2006 besloten de huursubsidie te herzien en op nihil vast te stellen, en heeft de reeds uitbetaalde huursubsidie van € 1.537,56 teruggevorderd. Dit besluit werd door de minister in stand gehouden na bezwaar van [wederpartij], maar werd door de rechtbank Breda op 20 september 2007 vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, wat leidde tot hoger beroep van de minister bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 29 april 2008 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de minister zich op gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie mocht baseren, waaruit bleek dat de toenmalige echtgenoot van [wederpartij] op de peildatum op het subsidieadres stond ingeschreven. Dit leidde tot de conclusie dat het gezamenlijk inkomen van [wederpartij] en haar man te hoog was voor het verkrijgen van huursubsidie. De bewijslast lag bij [wederpartij] om aan te tonen dat haar man op de peildatum elders woonde.

De Afdeling oordeelde dat de minister niet voldoende had onderbouwd waarom de door [wederpartij] overgelegde bewijsstukken niet overtuigend waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister had moeten onderzoeken of de omstandigheden die [wederpartij] had aangedragen, konden leiden tot de conclusie dat haar man op de peildatum niet op het GBA-adres woonde. Het hoger beroep van de minister werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Tevens werd bepaald dat de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 428,00 moest betalen.

Uitspraak

200707502/1.
Datum uitspraak: 29 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (lees: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie).
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1906 van de rechtbank Breda van 20 september 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2006 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan [wederpartij] toegekende huursubsidie voor het tijdvak 1 juli 2005 - 1 januari 2006 herzien en op nihil vastgesteld en de over dit tijdvak uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 1.537,56 teruggevorderd.
Bij besluit van 15 maart 2007 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 maart 2007 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober en 13 november 2007.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343), zijn onder meer de artikelen 3, 26, 33 en 36 van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) komen te vervallen en de artikelen 1, 9 en 14 van de Hsw gewijzigd. De wijzigingswet is met ingang van 1 september 2005 van kracht en geldt voor subsidietijdvakken, die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu het subsidietijdvak waarop het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 december 2006 ziet, vóór 1 januari 2006 is aangevangen, zijn de oude bepalingen van toepassing.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Hsw wordt onder medebewoner verstaan een persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort.
Ingevolge die aanhef en onder l wordt onder peiljaar verstaan het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar.
Ingevolge die aanhef en onder n wordt onder subsidiejaar verstaan het tijdvak dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt onder rekeninkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt huursubsidie slechts toegekend:
a. als de huurder, alsmede degenen die op de peildatum medebewoner of onderhuurder van de woning zijn, zich uiterlijk vijf dagen na de peildatum op het adres van die woning hebben doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;
b. als op de peildatum op dat adres geen andere personen staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, behoudens eventueel personen die behoren tot het huishouden van de onderhuurder.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid huursubsidie worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, wordt geen huursubsidie toegekend als het rekeninkomen per 1 juli 2005 meer bedraagt dan € 25.375,00 bij een meerpersoonshuishouden.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de minister de toekenning herzien als huursubsidie is toegekend:
a. in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen, of
b. als gevolg van het niet naleven van de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder.
2.2. De minister heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat uit gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) blijkt dat [wederpartij] toenmalige echtgenoot (hierna: de man) op de peildatum op het subsidieadres stond ingeschreven. Hierdoor was het gezamenlijk inkomen van [wederpartij] en haar man te hoog om in aanmerking te komen voor huursubsidie.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat de minister voor het antwoord op de vraag of de man ten tijde van de peildatum op 1 juli 2005 zijn hoofdverblijf op het subsidieadres in Teteringen had, in beginsel mocht afgaan op het vaststaande feit dat deze toen aldaar in de GBA stond ingeschreven. Het is daarom aan [wederpartij] om aannemelijk te maken dat desondanks de man reeds toen elders zijn hoofdverblijf had.
2.4. Ter voldoening aan die bewijslast heeft [wederpartij] onder meer de volgende producties in het geding gebracht:
a) een kopie van een schriftelijke huurovereenkomst van 1 april 2005, ondertekend door beide partijen bij die huurovereenkomst, waaruit blijkt dat de man met ingang van die datum in de [locatie] te [plaats], zijnde een ander adres dan het subsidieadres, een kamer met gebruik van keuken, douche en toilet heeft gehuurd;
b) kopieën van dertien kwitanties, waaruit blijkt dat de man over de maanden april 2005 t/m april 2006 telkens een huurbedrag heeft betaald;
c) een kopie van een schriftelijke verklaring van de man van 15 januari 2007, waarin deze verklaart dat hij met ingang van 1 april 2005 gedurende een jaar op het adres [locatie] te [plaats] heeft gewoond;
d) een kopie van een brief van 29 mei 2006, afkomstig van de toenmalige advocaat van [wederpartij] in de door haar tegen de man aangespannen echtscheidingsprocedure en gericht aan de toenmalige advocaat van de man in die procedure, waarin eerstgenoemde advocaat aan laatstgenoemde advocaat onder meer meedeelt dat de man op 30 maart 2005 een aan [wederpartij] toebehorend bedrag van € 5.800,00 heeft meegenomen;
e) een kopie van een beschikking voorlopige voorzieningen in het kader van meerbedoelde echtscheidingsprocedure van 10 oktober 2005, waarin is vermeld dat de man verblijf hield in Breda;
f) een kopie van een op 4 mei 2006 door de politie op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van aangifte, waarin [wederpartij] tegen de man aangifte heeft gedaan en toen onder meer heeft verklaard dat de man haar op 31 maart 2005 heeft mishandeld, dat hij met medeneming van haar spaargeld van € 6.000,00 is vertrokken en dat zij na een aantal weken hoorde dat de man een kamer in de [locatie] te [plaats] had gehuurd en een nieuwe relatie had;
g) een kopie van een brief van 11 mei 2005 van iemand, die zich in die brief een vriendin van [wederpartij] noemde en welke brief was gericht aan de toenmalige echtscheidingsadvocaat van [wederpartij]; in deze brief deelt de schrijfster daarvan onder meer mede dat zij de afgelopen maandagavond bij [wederpartij] op bezoek was en dat toen de man bij [wederpartij] kwam om hun zoon op te halen om zijn verjaardag te vieren.
2.5. De minister heeft op geen enkele wijze de bewijskracht van de onder 2.4. bedoelde stukken weerlegd. In dit verband heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister had dienen te bezien of de omstandigheden die [wederpartij] heeft aangedragen, moeten leiden tot de conclusie dat de man ten tijde van de peildatum elders dan op het GBA-adres hoofdverblijf had. In zoverre berust het besluit van 15 maart 2007, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet op een deugdelijke motivering.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008
97-538.