ECLI:NL:RVS:2008:BD0759

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702597/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning voor mechanisch vissen op kokkels in natuurmonument Oosterschelde-buitendijks

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 april 2008 uitspraak gedaan over de afwijzing van een vergunningaanvraag door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. (hierna: de PO) voor mechanisch vissen op kokkels in het natuurmonument "Oosterschelde-buitendijks". De aanvraag werd afgewezen op 16 november 2005, en het bezwaar van de PO tegen deze afwijzing werd op 5 maart 2007 ongegrond verklaard. De PO heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij onder andere aanvoerde dat de minister ten onrechte een passende beoordeling had geëist en dat de voedselreservering voor de scholekster te hoog was vastgesteld.

De Raad van State overwoog dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de PO verantwoordelijk was voor de uitvoering van de passende beoordeling. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de minister de afwijzing van de vergunning op een deugdelijke manier had onderbouwd, met verwijzing naar het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020. De PO's argumenten over de voedselreservering en de ecologische behoeften van de scholekster werden verworpen, omdat de minister zich had gebaseerd op relevante onderzoeken en beleid.

De Afdeling concludeerde dat de PO niet gerechtvaardigd had kunnen vertrouwen op een ongewijzigde mogelijkheid om te vissen, gezien de veranderende maatschappelijke en wetenschappelijke omstandigheden. De verzoeken om schadevergoeding werden eveneens afgewezen, omdat de PO niet voldoende had onderbouwd dat er sprake was van ernstige schade. Uiteindelijk werd het beroep van de PO ongegrond verklaard, en de minister had de vergunning terecht geweigerd.

Uitspraak

200702597/1.
Datum uitspraak: 29 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A., gevestigd te Kapelle,
appellante,
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2005 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de aanvraag van de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. (hierna: de PO) om een vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet (hierna: de Nbw) voor het mechanisch vissen op kokkels in het natuurmonument "Oosterschelde-buitendijks" voor de periode van 22 augustus tot en met 12 december 2005, afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2007 heeft de minister het door de PO hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de PO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2007.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2008, waar de PO, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, en [secretaris] van de PO, en de minister, vertegenwoordigd door H.D. Strookman, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2005 zijn verschillende artikelen uit de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Het gebied Oosterschelde-buitendijks is bij besluit van 23 mei 1990 (kenmerk NMF/N 90-6207), respectievelijk 20 december 1990 (kenmerk NMF/N 90-9086) aangewezen als beschermd natuurmonument respectievelijk staatsnatuurmonument. Tevens is de Oosterschelde bij besluit van 28 november 1989, no. J.897372, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn (79/409/EEG).
In 1996 is de Oosterschelde overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn (92/43/EEG) aangemeld als speciale beschermingszone. Bij beschikking van 7 december 2004 heeft de Europese Commissie de Oosterschelde geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.
2.3. De PO stelt dat de minister zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in deze zaak benodigde passende beoordeling door de PO moet worden uitgevoerd.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat de minister de aanvraag van de PO heeft afgewezen, omdat niet kan worden voldaan aan het beleid betreffende de voedselreservering voor de scholekster zoals neergelegd in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020. Voorts stelt de Afdeling vast dat de minister in het bestreden besluit een standpunt inneemt over de plicht om een passende beoordeling op te stellen. Nu dit standpunt ten overvloede is gegeven en niet dragend is voor het bestreden besluit, kan het bezwaar van de PO tegen dit standpunt niet leiden tot vernietiging van dat besluit.
Overigens merkt de Afdeling op dat, anders dan de PO ter zitting heeft gesteld, de tekst en strekking van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat voorafgaand aan een weigering van een vergunning een passende beoordeling zou moeten worden opgesteld door het tot vergunningverlening bevoegde orgaan.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4. De PO stelt voorts dat de minister uitgaat van een te hoge voedselreservering voor de scholeksters, nu niet van de populatie scholeksters gedurende het winterhalfjaar moet worden uitgegaan, maar van de populatie gedurende een jaar. Voorts gaat verweerder bij voornoemde reservering ten onrechte uit van de ecologische voedselbehoefte en niet van de fysiologische voedselbehoefte van het aantal aanwezige scholeksters.
2.4.1. De minister heeft zich bij de berekening van de voedselreservering gebaseerd op het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken die zijn uitgevoerd in het kader van de tweede fase van de evaluatie van het schelpdiervisserijbeleid in Nederland (EVA II). In dit beleid is, op basis van voornoemde onderzoeken, vermeld dat bij de bepaling van de voedselreservering moet worden uitgegaan van de grootte van de populatie scholeksters in het winterhalfjaar en van de ecologische voedselbehoefte van de scholekster. In hetgeen de PO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bedoeld beleid niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, dan wel dat sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van dat beleid had moeten afwijken. Daartoe is van belang dat de minister in het bestreden besluit deugdelijke redenen heeft aangevoerd waarom bij de berekening van de voedselreservering van de populatie scholeksters in het winterhalfjaar en van de ecologische behoefte van de scholekster moet worden uitgegaan, zoals de groeimogelijkheden voor de populatie scholeksters en de omstandigheid dat de scholekster niet in staat is om het aanwezige kokkelbestand volledig te benutten.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De PO stelt dat uit het persbericht van de ministerraad van 20 april 2007 blijkt dat de kokkelvisserij niet vergunningplichtig is omdat het gekwalificeerd zou kunnen worden als bestaand gebruik. De Afdeling stelt vast dat dit standpunt berust op een onjuiste lezing van bedoeld persbericht. Daarenboven heeft dit bericht betrekking op een voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998. Deze wet is, zoals weergegeven in overweging 2.1., niet op dit geding van toepassing.
Deze beroepsgrond faalt dan ook.
2.6. De beroepsgrond van de PO dat zij er gelet op de toelichting behorende bij de aanwijzingsbesluiten van 23 mei 1990 en 20 december 1990 op had mogen vertrouwen dat de mogelijkheid om op kokkels te vissen niet zou worden beperkt, slaagt niet. Daartoe acht de Afdeling van belang dat, mede gelet op de maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen en veranderende omstandigheden, de PO er niet op heeft kunnen vertrouwen dat zij de kokkelvisserij altijd in dezelfde mate kan blijven uitvoeren. Overigens biedt de tekst van bedoelde toelichting ook geen aanknopingspunten voor een gerechtvaardigd vertrouwen dat de PO op kokkels zou mogen blijven vissen in de Oosterschelde en dat deze mogelijkheid niet zou worden beperkt.
2.7. Ten slotte verzoekt de PO om compensatie voor schade die is ontstaan doordat zij niet op kokkels heeft kunnen vissen en stelt dat thans ten onrechte nog geen duidelijkheid bestaat over de behandeling van dit verzoek door de minister. De PO heeft de aard en de omvang van deze schade niet nader geconcretiseerd.
De Afdeling overweegt dat noch als gevolg van het afwijzen van de door de PO ingediende aanvraag, noch in het algemeen is gebleken van zodanig ernstige schade dat de minister het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze had kunnen nemen zonder zich vooraf de belangen van de PO op dit punt aan te trekken. Zij betrekt hierbij tevens de mogelijkheid voor de PO om nadat het bestreden besluit rechtskracht heeft gekregen en daadwerkelijk van schade als gevolg daarvan is gebleken, zich tot de minister te wenden met een verzoek om schadevergoeding. De Afdeling merkt overigens op dat de minister in het bestreden besluit heeft aangegeven en ter zitting heeft bevestigd dat het verzoek van de PO om schadevergoeding in een zelfstandige procedure zal worden behandeld, en dat deze procedure reeds is gestart.
Deze beroepsgrond faalt.
2.8. De conclusie is dat hetgeen de PO heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De minister heeft de vergunning derhalve terecht geweigerd. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008
458.