Datum uitspraak:29 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Nijmegen (hierna: de raad) bij besluit van 7 februari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Nijmegen-Oost 15" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college van burgemeester en wethouders) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Door het college van burgemeester en wethouders en [appellanten] zijn nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2008, waar [appellanten], in de persoon van [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M. Meerman en mr. H.J.R.M. Nelissen, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door M. Baars-van der Mispel, ambtenaar in dienst van de gemeente en [partij] in persoon.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de WRO. Het plan voorziet, kort weergegeven, in de bestemming "Woondoeleinden" voor een deel van het perceel [locatie]. Voor een binnen het plangebied gelegen bouwvlak maakt het plan de aanwezigheid van een woning met kantoor en/of praktijkruimte mogelijk. De in- en uitrit van het plangebied mag uitsluitend aan de Groesbeekseweg worden gesitueerd op de plaats van de nadere aanduiding "in/uitrit parkeren" op de plankaart.
2.3. Bij besluit van 5 oktober 1999 heeft de raad het bestemmingsplan "Nijmegen-Oost" vastgesteld. Naar aanleiding van door [partij] met betrekking tot het aan hem toebehorende perceel [locatie] ingediende bedenkingen heeft het college op 16 mei 2000 goedkeuring onthouden aan een deel van het plandeel [locatie] met de bestemming "Woondoeleinden I". Het college heeft daarbij het volgende overwogen:
"In het ontwerp-bestemmingsplan was de betreffende grond bestemd als "Kantoren en bijzondere doeleinden". Bij de vaststelling heeft de raad deze bestemming gewijzigd in "Woondoeleinden I". Hiervoor worden ruimtelijk/landschappelijke en verkeerstechnische overwegingen aangedragen. Wij vermogen evenwel niet in te zien, waarom er in ruimtelijke relatie met de woning [locatie] ter plaatse geen kantoor zou kunnen worden gerealiseerd. Het kantoor kan zodanig worden gesitueerd, dat verkeerstechnisch gezien geen problemen behoeven te ontstaan bij de kruising Groesbeekseweg/Gelderselaan. In een stedelijke woonomgeving is een kantoorfunctie op deze locatie aanvaardbaar. Zo er al sprake is van uitzichtbeperking, geldt dit nog maar voor een beperkt deel van het betreffende perceel."
Bij uitspraak van 14 augustus 2002, in zaak no.
200003107/1heeft de Afdeling het door [appellanten] ingestelde beroep tegen het besluit van 5 oktober 1999 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding; de onthouding van goedkeuring van het betreffende plandeel werd hiermee in rechte onaantastbaar.
2.4. Wat betreft het argument van [appellanten] dat van de terinzagelegging van het eerdere besluit tot gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan "Nijmegen-Oost" van 16 mei 2000 niet op behoorlijke wijze is kennis gegeven, overweegt de Afdeling dat dit argument in deze procedure niet meer aan de orde kan komen omdat daarover reeds onherroepelijk is beslist in voornoemde uitspraak van 14 augustus 2002. Hetzelfde geldt voor hetgeen [appellanten] voor het overige nog hebben gesteld omtrent de onrechtmatigheid van dat besluit.
2.5. Met betrekking tot de door [appellanten] opgeworpen stelling dat het advies van de subcommissie van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: de subcommissie) niet bekend is, overweegt de Afdeling dat noch de WRO noch de Awb de verplichting inhoudt het advies van de subcommissie of een concept daarvan toe te zenden aan degenen die bedenkingen hebben ingediend. Uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit kan daarvoor echter wel aanleiding bestaan, maar niet is gebleken van omstandigheden die daartoe in dit geval noopten.
2.6. Ten aanzien van de stelling van [appellanten] dat onvoldoende aandacht is besteed aan de zienswijzen en te weinig tijd is genomen tussen de hoorzitting en de vaststelling van het plan overweegt de Afdeling dat niet is geconcretiseerd welke onderdelen van hun zienswijzen die zij op de hoorzitting nader hebben toegelicht bij de vaststelling van het plan niet of onvoldoende zijn meegewogen. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hetgeen door [appellanten] op de hoorzitting naar voren is gebracht niet bij zijn besluit over de vaststelling van het plan heeft betrokken.
2.7. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO, dient, voor zover aan een vastgesteld bestemmingsplan goedkeuring is onthouden, de raad een nieuw plan vast te stellen, waarbij het besluit van het college in acht wordt genomen. Voor het college bestaat geen grond aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de raad bij de vaststelling van dit nieuwe bestemmingsplan het eerdere besluit omtrent goedkeuring in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voor zover de feiten of omstandigheden sedert dat besluit zodanig zijn gewijzigd dat daaraan geen betekenis meer kan worden toegekend.
2.8. In tegenstelling tot wat [appellanten] als uitgangspunt nemen was de raad, bij het vaststellen van het plan, ter voldoening aan de uit artikel 30, eerste lid van de WRO volgende plicht, behoudens nieuwe feiten of omstandigheden als in voorgaande rechtsoverweging bedoeld, gehouden om naast een woonfunctie een kantoorfunctie ter plaatse uit ruimtelijk/landschappelijk en verkeerstechnisch oogpunt en afgezet tegen een eventuele beperking van het uitzicht, op zich aanvaardbaar te achten. De in rechtsoverweging 2.3. aangehaalde aanwijzing die het college in het eerste besluit tot gedeeltelijke onthouding van goedkeuring gaf was op dit punt voldoende duidelijk. Daarom moet de Afdeling met name voorbij gaan aan hetgeen [appellanten] in verband met hun bezwaar tegen de toekenning van een kantoorfunctie aan het perceel [locatie] hebben gesteld omtrent het provinciaal beleid met betrekking tot het behoud van karakteristieke elementen, intensivering van het grondgebruik en welstandsaspecten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan door [appellanten] is gesteld, niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden. De omstandigheid dat een naast het plangebied gelegen kazernecomplex inmiddels is gerenoveerd kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt. Evenmin hebben [appellanten] aannemelijk gemaakt dat in het provinciaal beleid ten aanzien van locaties als de onderhavige wijziging is gekomen, in die zin dat thans ten aanzien van percelen als de onderhavige een stringenter beleid ten aanzien van bebouwing op open locaties wordt gevoerd.
2.9. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd door in het bestreden besluit aan te geven dat wordt ingestemd met de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte zienswijzen. Door zo te handelen heeft het college deze reactie tot de zijne gemaakt. In beginsel staat geen wettelijke bepaling of algemeen rechtsbeginsel aan een dergelijke handelwijze in de weg. [appellanten] hebben niet naar voren gebracht in welk opzicht de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de zienswijzen tekort zou schieten.
2.10. Voor zover [appellanten] stellen dat door bij de vaststelling van het plan de ontsluiting van het perceel te verleggen van de Gelderselaan naar de Groesbeekseweg het plan onaanvaardbare gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid en parkeerproblemen veroorzaakt neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
In de schriftelijke uiteenzetting van het college van burgemeester en wethouders wordt gesteld dat de in- en uitrit van het perceel uitkomt op de daarvoor uit een oogpunt van verkeersveiligheid aanwezige ventweg naast de Groesbeekseweg. Ook stelt het college van burgemeester en wethouders daarbij dat de verkeersaantrekkende werking van deze woning met kantoor beperkt is, dat er acht parkeerplaatsen op het terrein worden vrijgemaakt en dat het plan voldoet aan de parkeernormen die gelden in de gemeente Nijmegen.
Nu [appellanten] hun stelling, wat betreft parkeerproblemen en verkeersveiligheid, niet nader hebben onderbouwd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege deze aspecten niet heeft mogen instemmen met de ontsluiting van het perceel op de ventweg van de Groesbeekseweg.
2.11. Voor zover [appellanten] van het verleggen van de ontsluiting naar de ventweg geluidsoverlast vrezen overweegt de Afdeling dat gelet op de hiervoor genoemde, door het college van burgemeester en wethouders gestelde en door [appellanten] niet weerlegde, geringe verkeersaantrekkende werking van de beoogde woning met kantoor, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan zodanige gevolgen kan hebben voor de geluidsbelasting van woningen in de omgeving van het plangebied, dat het college om die reden niet met het plan kon instemmen.
2.12. Voor zover [appellanten] stellen dat ten onrechte een planschaderisicoanalyse ontbreekt stelt de Afdeling vast dat hieraan in de plantoelichting aandacht wordt besteed, waarbij wordt gesteld dat het planschaderisico klein is omdat het bouwblok wat betreft hoogte en situering in de bebouwing van de Groesbeekseweg en de Gelderselaan past. Voorts hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat de uit het plan voortvloeiende kosten in de weg staan aan de verwezenlijking daarvan.
2.13. De Afdeling stelt voorts vast dat het college bij het bestreden besluit geen aanleiding heeft gezien om te reageren op de door [appellanten] in de bedenkingenfase opgeworpen stelling dat ten onrechte geen onderzoek naar de flora en fauna ter plaatse heeft plaatsgevonden, nu deze grond eerst in de bedenkingenfase is opgeworpen.
In dit verband overweegt de Afdeling dat het uitgangspunt van de WRO en artikel 6:13 van de Awb ertoe leidt dat besluitonderdelen die in de zienswijze niet zijn bestreden en die ongewijzigd worden vastgesteld, in de bedenkingenfase niet alsnog kunnen worden bestreden, behoudens de uitzondering genoemd in artikel 27, eerste lid, van de WRO. Nadere gronden ter onderbouwing van een ingebrachte zienswijze kunnen echter nog in iedere fase van de procedure naar voren worden gebracht. In de bedenkingenfase kunnen derhalve gronden worden aangevoerd die nieuw zijn ten opzichte van die in de fase van de zienswijze, zolang zij op een besluitonderdeel zien dat reeds in de zienswijze is bestreden.
[appellanten] hebben in hun zienswijze bezwaren aangevoerd tegen het gehele plan. Hun betoog met betrekking tot het ontbreken van een onderzoek naar de in het plangebied aanwezige flora en fauna geldt derhalve ter onderbouwing van een reeds in de zienswijzenfase bestreden besluitonderdeel. Het college kon daarom bij het nemen van het bestreden besluit niet volstaan met het buiten behandeling laten van de bedenkingen op dit punt. Het besluit is op dit punt ten onrechte niet gemotiveerd. Dit klemt te meer nu de ten tijde van het bestreden besluit voorhanden zijnde stukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat buiten twijfel is dat zich in het plangebied geen beschermde plant- of diersoorten bevinden. Het perceel waarop het plan betrekking heeft is weliswaar gelegen tussen twee wegen en in een stedelijke omgeving, maar hier staat tegenover dat het reeds lange tijd onbebouwd is, van enige omvang is en de omgeving een groen karakter heeft.
2.14. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.15. Na het nemen van het bestreden besluit is alsnog, in oktober 2007, een verkennend onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de aanwezige flora- en fauna uitgevoerd, waarbij is geconcludeerd dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet niet nodig is mits de werkzaamheden ter plaatse buiten het broedseizoen worden uitgevoerd. Door de raad en het college is aangesloten bij deze conclusie van dat onderzoek en is het standpunt ingenomen dat deze wet niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Door [appellanten] is weliswaar deze conclusie bestreden door te stellen dat ter plaatse een groot aantal vogels is waargenomen, maar zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat daarbij sprake is van vaste verblijfplaatsen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat zij onvoldoende in de gelegenheid zijn geweest om op het onderzoek te reageren.
Gelet hierop bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.16. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 15 mei 2007, kenmerk 2007-003137;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,98 (zegge: zesendertig euro en achtennegentig cent). Het bedrag dient door de provincie Gelderland aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008