Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A., gevestigd te Kapelle,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Bij besluit van 4 september 2006 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de aanvraag van de onderlinge waarborgmaatschappij Cooperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. (hierna: de PO) in het kader van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) voor het opvissen van het totale kokkelbestand in de Oosterschelde aanwezig in dichtheden van meer dan 50/m² verminderd met de fysieke behoefte van de scholekster, afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2007 heeft de minister het door de PO hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de PO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2007.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2008, waar de PO, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, en [secretaris] van de PO, en de minister, vertegenwoordigd door H.D. Strookman, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Het gebied Oosterschelde-buitendijks is bij besluit van 23 mei 1990 (kenmerk NMF/N 90-6207), respectievelijk 20 december 1990 (kenmerk NMF/N 90-9086) aangewezen als beschermd natuurmonument respectievelijk staatsnatuurmonument. Tevens is de Oosterschelde bij besluit van 28 november 1989, no. J.897372, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn (79/409/EEG).
In 1996 is de Oosterschelde overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn (92/43/EEG) aangemeld als speciale beschermingszone. Bij beschikking van 7 december 2004 heeft de Europese Commissie de Oosterschelde geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.
2.2. De PO stelt dat de minister uitgaat van een te hoge voedselreservering voor de scholeksters, nu niet van de populatie scholeksters gedurende het winterhalfjaar moet worden uitgegaan, maar van de populatie gedurende een jaar. Voorts gaat verweerder bij voornoemde reservering ten onrechte uit van de ecologische voedselbehoefte en niet van de fysiologische voedselbehoefte van het aantal aanwezige scholeksters.
2.2.1. De minister heeft zich bij de berekening van de voedselreservering gebaseerd op het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken die zijn uitgevoerd in het kader van de tweede fase van de evaluatie van het schelpdiervisserijbeleid in Nederland (EVA II). In dit beleid is, op basis van voornoemde onderzoeken, vermeld dat bij de bepaling van de voedselreservering moet worden uitgegaan van de grootte van de populatie scholeksters in het winterhalfjaar en van de ecologische voedselbehoefte van de scholekster. In hetgeen de PO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bedoeld beleid niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, dan wel dat sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van dat beleid had moeten afwijken. Daartoe is van belang dat de minister in het bestreden besluit deugdelijke redenen heeft aangevoerd waarom bij de berekening van de voedselreservering van de populatie scholeksters in het winterhalfjaar en van de ecologische behoefte van de scholekster moet worden uitgegaan, zoals de groeimogelijkheden voor de populatie scholeksters en de omstandigheid dat de scholekster niet in staat is om het aanwezige kokkelbestand volledig te benutten.
2.3. Voorts verzoekt de PO om compensatie voor schade die is ontstaan doordat zij niet op kokkels heeft kunnen vissen en stelt dat thans ten onrechte nog geen duidelijkheid bestaat over de behandeling van dit verzoek door de minister. De PO heeft de aard en de omvang van deze schade niet nader geconcretiseerd.
De Afdeling overweegt dat noch als gevolg van het afwijzen van de door de PO ingediende aanvraag, noch in het algemeen is gebleken van zodanig ernstige schade dat de minister het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze had kunnen nemen zonder zich vooraf de belangen van de PO op dit punt aan te trekken. Zij betrekt hierbij tevens de mogelijkheid voor de PO om nadat het bestreden besluit rechtskracht heeft gekregen en daadwerkelijk van schade als gevolg daarvan is gebleken, zich tot de minister te wenden met een verzoek om schadevergoeding. De Afdeling merkt overigens op dat de minister in het bestreden besluit heeft aangegeven en ter zitting heeft bevestigd dat het verzoek van de PO om schadevergoeding in een zelfstandige procedure zal worden behandeld, en dat deze procedure reeds is gestart.
2.4. De conclusie is dat hetgeen de PO heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De minister heeft de vergunning derhalve terecht geweigerd. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008