Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Bij besluit van 18 juli 2007 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) een verzoek van [appellante] tot subsidievaststelling voor een ongebruikte vrachtauto die beschikt over een Euro 5 dieselmotor afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2007 heeft de minister het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 5 december 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2007, beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door A.F.J.J. van Gessel, en de minister, vertegenwoordigd door mrs. J. van Essen en J. Weda, beiden in dienst van SenterNovem, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het in paragraaf 2.3 van de subsidieregeling emissieverminderende voorzieningen voor voertuigen (hierna: de subsidieregeling) opgenomen artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, kan, voor zover hier van belang, subsidie worden verstrekt aan de eerste kentekenhouder van een ongebruikte vrachtauto die beschikt over een Euro 5 dieselmotor.
Ingevolge het tweede lid kan subsidie als bedoeld in het eerste lid worden verstrekt voor een voertuig waarvoor de investeringsverplichting is aangegaan op of na de dag van de inwerkingtreding van dit subsidieprogramma.
Het in paragraaf 2.3 van de subsidieregeling opgenomen subsidieprogramma ongebruikte vrachtauto's en bussen is in werking getreden op 1 oktober 2006.
2.2. De minister heeft bij zijn in bezwaar gehandhaafd besluit van 18 juli 2007 onder verwijzing naar artikel 2.12, tweede lid, van de Subsidieregeling de aanvraag van [appellante] afgewezen, omdat volgens de minister uit de opdrachtbevestiging van 29 september 2006 volgt dat [appellante] bedoeld voertuig op 28 september 2006 van [verkoper] heeft gekocht en derhalve vóór 1 oktober 2006 de investeringsverplichting voor dat voertuig is aangegaan.
2.3. [appellante] betoogt dat de investeringsverplichting ná 1 oktober 2006 is aangegaan. Daartoe voert zij aan dat uit de opdrachtbevestiging van 29 september 2006 van [verkoper] slechts kan worden afgeleid dat [appellante] voornemens was opdracht te geven tot levering van een Iveco New EuroCargo tector vrachtwagenchassis, type ML120E22/P. Haars inziens is echter pas op 2 oktober 2006 met het ondertekenen van de opdrachtbevestiging een koopovereenkomst met [verkoper] tot stand gekomen. Toen levering van de overeengekomen vrachtauto niet mogelijk bleek, zou zij de koopovereenkomst hebben geannuleerd. Op 6 oktober 2006 is volgens haar een nieuwe overeenkomst tussen [appellante] en [verkoper] gesloten met betrekking tot een vrachtauto die wel geleverd kon worden. Op 6 oktober 2006 is de investeringsverplichting dan ook pas aangegaan, aldus [appellante].
2.4. Uit de op zichzelf niet bestreden opdrachtbevestiging van 29 september 2006 volgt dat [appellante] op 28 september 2006 van [verkoper] een in die opdrachtbevestiging, referentienummer OB-06 6067A-LR, slechts qua merk en type ("Een IVECO NEW EuroCargo tector vrachtwagenchassis, type ML120E22/P") omschreven vrachtwagen heeft gekocht. In de vervolgens door [verkoper] voor de door haar aan [appellante] geleverde vrachtwagen verzonden factuur van 19 december 2006 wordt verwezen naar voormeld referentienummer van [verkoper] en uit de omschrijving van de volgens die factuur te leveren vrachtwagen blijkt dat deze van hetzelfde merk en type is als de door [appellante] op 28 september 2006 bij [verkoper] bestelde vrachtauto. Hieruit dient te worden afgeleid, dat [appellante] reeds op 28 september 2006 - en derhalve vóór 1 oktober 2006 - de investeringsverplichting voor de vrachtwagen is aangegaan.
Voor het eerst in beroep heeft [appellante] aangevoerd, dat de oorspronkelijke koopovereenkomst is geannuleerd en vervangen door een in begin oktober 2006 met betrekking tot de geleverde vrachtauto gesloten nieuwe koopovereenkomst. [appellante] heeft deze stelling echter niet met enig bewijs gestaafd, terwijl bovendien niet valt in te zien dat [verkoper] bij een vernieuwing van de koopovereenkomst enig belang had. Dit betoog leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008