Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Heerenveen,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/54 van de rechtbank Leeuwarden van 12 juli 2007 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Heerenveen.
Bij besluit van 27 november 2006 heeft de raad van de gemeente Heerenveen (hierna: de raad) opnieuw besloten op het door [wederpartij] tegen het besluit van 2 december 2002 gemaakte bezwaar, door dit deels gegrond en deels ongegrond te verklaren en het bedrag van de planschadevergoeding te verhogen tot € 20.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente. Bij het besluit van 2 december 2002 heeft de raad aan [wederpartij] op zijn verzoek een planschadevergoeding toegekend van € 19.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij uitspraak van 12 juli 2007, verzonden op 13 juli 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 november 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2007.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2008, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. S.A. Doelman, werkzaam bij de gemeente Heerenveen, bijgestaan door mr. A.A.M. Bruggeman, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. R.E. Dommerholt, juridisch adviseur, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [wederpartij] heeft de raad verzocht om vergoeding van de beweerdelijk geleden schade in de vorm van waardedaling van zijn woning op de hoek van de [locatie 1] met de [locatie 2], ten gevolge van onder meer de realisering van hetgeen rechtens mogelijk is geworden op grond van de "Partiële herziening van het bestemmingsplan Rijksweg 32" (hierna: de herziening). Op grond van de herziening kan een op- en afrit ten behoeve van de Rijksweg A32 worden gerealiseerd die op een afstand van ongeveer 250 m ten oosten van de [locatie 2] aansluit op de [locatie 1].
2.4. De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de herziening niet tot planologisch nadeel voor [wederpartij] leidt. Hij voert aan dat deze overweging niet is gebaseerd op een planologische vergelijking en dat uit de planologische vergelijking die is gemaakt in het advies van de Stichting Advisering Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) dat hij aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, volgt dat de gebruiksmogelijkheden van de nieuwe [locatie 1] inhoudelijk niet afwijken van de gebruiksmogelijkheden van de oude [locatie 1].
2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft geoordeeld dat een invalsroute in de vorm van een enkelbaanse aansluiting op een provinciale weg in planologisch opzicht niet in dezelfde mate een verkeersaantrekkende werking heeft als een dubbelbaanse op- en afrit van een autosnelweg. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat in de oude planologische situatie geen dubbelbaanse in- en uitvoegstrook of kruispunt kon worden gerealiseerd. Hieruit volgt dat, anders dan de raad stelt, aan het oordeel van de rechtbank een planologische vergelijking ten grondslag ligt. De inhoud van die vergelijking heeft de raad in hoger beroep niet gemotiveerd bestreden.
Het enkele feit dat de [locatie 1] zowel in de oude als de nieuwe planologische situatie is bestemd voor verkeersdoeleinden, betekent immers niet dat geen planologische verslechtering optreedt vanwege de herziening.
Vast staat dat de herziening voorziet in een aansluiting van de op- en afrit van de A32 op de [locatie 1] die daarvoor niet mogelijk was en dat de
[locatie 1] daardoor de invalsroute is geworden vanaf de A32 naar het centrum van Heerenveen en in omgekeerde richting de uitvalsroute.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de raad zich niet in navolging van de SAOZ op het standpunt heeft kunnen stellen dat het nieuwe planologische regime voor wat betreft de verkeerssituatie op de
[locatie 1] ter hoogte van de woning van [wederpartij] niet nadeliger is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en de raad dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen.
2.6. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de raad tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,38 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en achtendertig cent), waarvan een bedrag van € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heerenveen aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. bepaalt dat van de gemeente Heerenveen een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008