Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3301 van de rechtbank Utrecht van 18 juli 2007 in het geding tussen:
de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 6 maart 2006 heeft de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de bevoegdheid van [appellant] om periodieke keuringen van motorvoertuigen tot en met 3500 kg uit te voeren voorwaardelijk ingetrokken.
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 6 maart 2006, onder aanvulling van de motivering ervan, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 18 juli 2007, verzonden op 19 juli 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de RDW binnen zes weken opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 september 2007.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. X. Visscher, advocaat te Purmerend, en de RDW, vertegenwoordigd door drs. J. Greidanus, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), kan de Dienst Wegverkeer de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen intrekken of de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, indien degene aan wie die bevoegdheid is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder h, van de Erkenningsregeling APK (hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, is in de keuringsruimte een rollenremtestbank aanwezig die voldoet aan de in artikel 7 gestelde eisen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, voor zover thans van belang, beschikt de aanvrager van een erkenning, ten aanzien van rollenremtestbanken over een geldig certificaat van eerste keuring, dan wel een geldig certificaat van herkeuring.
Ingevolge artikel 8, voor zover thans van belang, is de apparatuur, bedoeld in artikel 5 deugdelijk en in goede staat van onderhoud.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, neemt de keurmeester in verband met de periodieke keuring van motorrijtuigen en aanhangwagens het bij en krachtens de wet bepaalde in acht.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt de keuring verricht in een keuringsruimte met apparatuur die aan de in hoofdstuk 2 gestelde eisen voldoet.
Ingevolge het tweede lid wordt de keuring verricht door een keurmeester.
Ingevolge artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder a en e, wordt aan een steekproef alle medewerking verleend en worden de ter zake door de Dienst Wegverkeer gegeven aanwijzingen in acht genomen. Onder alle medewerking wordt in ieder geval verstaan dat bij uitsluiting de keurmeester die het voertuig aan een keuring heeft onderworpen, gedurende de gehele steekproef aanwezig is en zelf feitelijke assistentie verleent bij het uitvoeren van de steekproef en dat de desbetreffende ruimte en apparatuur gedurende de steekproef beschikbaar worden gesteld.
Ingevolge artikel 62, voor zover thans van belang, wordt terstond begonnen met een procedure voor intrekking van de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen, indien door de keurmeester de in de artikelen 39 tot en met 46 neergelegde verplichtingen of voorschriften niet worden nageleefd.
Met betrekking tot onder meer het opleggen van sancties voert de RDW een beleid dat is neergelegd in het zogeheten Toezichtbeleid APK Keurmeester van 1 maart 2000, gewijzigd in december 2005 (hierna: de Toezichtbeleidsbrief). In Bijlage 1 bij de Toezichtbeleidsbrief wordt het niet verlenen van medewerking bij het toezicht door de RDW, vermeld als voorbeeld van een overtreding die aanleiding geeft tot het intrekken van de keuringsbevoegdheid voor de duur van 12 weken.
2.2. De RDW heeft de aan [appellant] verleende keuringsbevoegdheid voorwaardelijk ingetrokken, omdat hij niet alle medewerking heeft verleend aan een op 9 januari 2006 in de keuringsplaats met nummer BL07B01 van [belanghebbende] te [plaats] uitgevoerde steekproef, nu de controleur van de RDW deze steekproef niet heeft kunnen voltooien in verband met een defect aan de in de keuringsplaats aanwezige rollenremtestbank.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de RDW bevoegd was hem een sanctie op te leggen, heeft miskend dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet alle medewerking aan de steekproef heeft verleend, nu hij als keurmeester niet verantwoordelijk is voor het juist functioneren van de in de keuringsplaats aanwezige apparatuur. De in de Regeling neergelegde verplichting om een deugdelijke en in goede staat van onderhoud verkerende rollenremtestbank aanwezig te hebben, richt zich niet tot de keurmeester maar tot de erkenninghouder, aldus [appellant].
2.3.1. Dit betoog faalt. Uit artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder a en e van de Regeling, gelezen in verbinding met artikel 42 van de Regeling en hetgeen is bepaald in hoofdstuk 2 van de Regeling dat betrekking heeft op de erkenningseisen, vloeit voort dat de keurmeester de keuring dient te verrichten met deugdelijke apparatuur die in goede staat van onderhoud verkeert. Reeds omdat de rollenremtestbank ten tijde van de steekproef vanwege een defect niet goed functioneerde, terwijl ingevolge artikel 5, aanhef en onder h, gelezen in verbinding met artikel 8 van de Regeling, in de keuringsruimte een deugdelijke en in goede staat van onderhoud verkerende rollenremtestbank aanwezig dient te zijn, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de RDW zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet alle medewerking aan de steekproef heeft verleend en daarmee de voorschriften met betrekking tot de steekproef niet in acht heeft genomen en geconcludeerd dat de RDW aan hem een sanctie kon opleggen.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat in artikel 62 van de Regeling een met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) strijdige verplichting tot het intrekken van de erkenning is neergelegd, die bepaling daarom niet verbindend is en geen grondslag voor het besluit op bezwaar kon bieden.
2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat artikel 62 van de Regeling niet zonder meer tot intrekking van de erkenning verplicht. Uit de bepaling volgt dat het niet naleven van de desbetreffende verplichtingen in beginsel tot intrekking zal leiden. Zij is aldus niet in strijd met artikel 3:4 van de Awb.
2.5. Daarnaast klaagt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Toezichtbeleidsbrief niet is bekendgemaakt op de in artikel 3:42 van de Awb voorgeschreven wijze. Volgens hem heeft de rechtbank de vraag of de bekendmaking op de voorgeschreven wijze is geschied ten onrechte in het midden gelaten, nu de RDW het opleggen en de hoogte van de sanctie in het besluit op bezwaar slechts heeft gemotiveerd door naar de Toezichtbeleidsbrief te verwijzen.
2.5.1. Dit betoog slaagt evenmin. Niet gemotiveerd betwist is dat de RDW de Toezichtbeleidsbrief aan alle bij haar geregistreerde erkenninghouders en keuringsplaatsen, waaronder [belanghebbende], heeft toegezonden. Daarmee is deze op geschikte wijze bekendgemaakt. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij ten tijde van de keuring over een exemplaar van de Toezichtbeleidsbrief beschikte.
2.6. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde sanctie onevenredig bezwarend en punitief van aard is. Hij voert aan dat de doelstelling van de WVW 1994 niet tot het opleggen van een sanctie noopt, nu de verkeersveiligheid door het geconstateerde defect aan de rollenremtestbank niet in gevaar is gebracht. [appellant] stelt in dit verband dat het voertuig, waarvan het gunstige resultaat van de voorafgaand aan de steekproef uitgevoerde APK-keuring met het niet voltooien van de steekproef was komen te vervallen, nadien in een nabijgelegen vestiging alsnog is goedgekeurd. Voor zover hij al verantwoordelijk zou zijn voor het goed functioneren van de rollenremtestbank, zijn onderhoud en controle van de voeding van de met de rollenremtestbank verbonden computer niet mogelijk, heeft de voeding niet eerder gebreken vertoond en heeft het defect zich voorgedaan na drie gebruiksjaren, terwijl de levensduur van de voeding volgens de fabrikant ervan vijf jaar bedraagt. Bovendien is volgens [appellant] van belang dat de controleur de steekproef ook zou hebben kunnen voltooien zonder van de rollenremtestbank gebruik te maken. Voor zover al sprake is van een overtreding van zijn kant, is die volgens hem van geringe aard en ernst. De rechtbank heeft ten onrechte het in de Toezichtbeleidsbrief neergelegde beleid niet onredelijk geacht en miskend dat, zo aan dit beleid al toepassing mocht worden gegeven, de RDW in de door hem genoemde omstandigheden aanleiding had moeten zien om van het beleid af te wijken, aldus [appellant].
2.6.1. Voor zover [appellant] klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de RDW vrijstond voor de hoogte van de opgelegde sanctie aan te sluiten bij de Toezichtbeleidsbrief, slaagt dit betoog niet. Het volgens de Toezichtbeleidsbrief gevoerde beleid behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende maatregelen, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen en de staat van dienst van de keurmeester. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de RDW in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten dit beleid te voeren. De bijzondere omstandigheden van het geval kunnen van invloed zijn op de hoogte van de op te leggen sanctie. De rechtbank heeft hierover overwogen dat, nu de precieze inhoud en reikwijdte van de sanctie niet duidelijk zijn, niet kan worden beoordeeld of deze in redelijkheid als passend moet worden aangemerkt. Mede om deze reden heeft zij het besluit van 20 juni 2006 vernietigd, en de RDW aanwijzingen gegeven inzake de inhoud van het nieuw te nemen besluit. Nu dit in hoger beroep niet is bestreden, behoeft het betoog van [appellant] dat de voorwaardelijke intrekking in dit geval een te zware sanctie is geen bespreking.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008