Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de stichting Stichting Amsterdam-West Binnen de Ring, gevestigd te Amsterdam,
2. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1031 van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2007 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West.
Bij besluit van 7 november 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd [kind] te plaatsen op de school van eerste keuze van zijn ouders [wederpartijen].
Bij besluit van 25 januari 2007 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2007, verzonden op 21 augustus 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 januari 2007 vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit neemt op het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de stichting Stichting Amsterdam-West Binnen de Ring (hierna: de stichting) en het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2007, hoger beroep ingesteld. Zij hebben het hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2007.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2008, waar de stichting en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P. Nicolai, advocaat te Amsterdam, en E.A.I. ten Hartog, en [wederpartijen], in persoon, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) moet, om als leerling tot een school te worden toegelaten, een kind de leeftijd van 4 jaar hebben bereikt.
Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag voor kinderen die nog niet eerder tot een school, een school of afdeling voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs zijn toegelaten, toelatingstijdstippen vaststellen op ten minste eenmaal per maand.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, rust de beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen bij het bevoegd gezag.
2.2. Het dagelijks bestuur heeft zijn ter zake te voeren beleid neergelegd in de Regeling Plaatsingsbeleid Openbaar Basisonderwijs Oud-West (hierna: het plaatsingsbeleid).
Volgens artikel 6, eerste lid, van het plaatsingsbeleid worden ten behoeve van plaatsing per school de aangemelde kinderen ingedeeld naar de maand waarin zij vier jaar worden. Binnen die maand wordt een indeling gemaakt naar geboortedatum.
Volgens het zevende lid wordt bij een groter aantal aanmeldingen dan beschikbare plaatsen binnen een bepaalde voorrangscategorie binnen een maand de datum waarop het kind vier jaar wordt het criterium. Dit betekent dat een kind dat in een bepaalde maand eerder vier jaar wordt dan een ander kind, voorrang krijgt.
2.3. Op 24 februari 2006 hebben [wederpartijen] hun zoon [kind] aangemeld voor het basisonderwijs in stadsdeel Oud-West. Daarbij hebben zij de Brede School "De Kinderhoek" (hierna: de Kinderhoek), waarvan de stichting het bevoegd gezag is, als school van eerste keuze opgegeven. Bij het besluit van 7 november 2006 heeft het dagelijks bestuur geweigerd [kind] te plaatsen op de school van eerste keuze, omdat het aantal aanmeldingen voor De Kinderhoek in de maand februari het aantal beschikbare plaatsen overtrof. Het dagelijks bestuur heeft daarbij overeenkomstig het door hem gevoerde Plaatsingsbeleid Openbaar Basisonderwijs Oud-West (hierna: het plaatsingsbeleid) de kinderen geplaatst in de volgorde waarin zij in de maand februari de leeftijd van vier jaren zouden bereiken. Doordat [kind] eerst op 24 februari 2007 die leeftijd zou bereiken was op dat moment voor hem geen plaats meer beschikbaar. Bij het bij de rechtbank bestreden besluit heeft het stadsdeel dit besluit gehandhaafd.
2.4. De rechtbank heeft het bij haar bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat de wijze van plaatsing van kinderen een ongelijke behandeling van de kinderen, die in dezelfde maand jarig zijn op grond van hun leeftijd is. Deze ongelijke behandeling is niet proportioneel in relatie tot het daarmee te dienen doel en kent ook geen objectieve rechtvaardigingsgrond, aldus de rechtbank.
2.5. De stichting en het dagelijks bestuur betogen in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat alle kinderen die in één maand de leeftijd van vier jaren bereiken als gelijke gevallen moeten worden behandeld en dat derhalve sprake is van leeftijdsdiscriminatie.
2.5.1. In het primair onderwijs is, ander dan in het voortgezet en hoger onderwijs, de leeftijd van het kind bepalend voor de toelating als leerling. Uit artikel 39, eerste lid, van de WPO vloeit voort dat een kind niet eerder op een school voor primair onderwijs kan worden toegelaten als leerling, dan op de datum dat het de leeftijd van vier jaren heeft bereikt. Dit in de wet gemaakte onderscheid naar leeftijd is gebaseerd op de ontwikkeling van het gemiddelde kind. Voor het door de wetgever gemaakte onderscheid bestaan dan ook redelijke en objectieve gronden, zodat dit onderscheid niet discriminatoir is in de zin van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten.
De WPO biedt aan het bevoegd gezag de mogelijkheid voor kinderen die nog niet eerder tot een school zijn toegelaten, toelatingstijdstippen vast te stellen op ten minste eenmaal per maand. Het dagelijks bestuur heeft in het plaatsingsbeleid ervoor gekozen de toelatingstijdstippen vast te stellen op eenmaal per maand. Dat het schoolbestuur binnen deze toelatingstijdstippen van een maand ervoor kiest aan te sluiten bij het in artikel 39, eerste lid, neergelegde toelatingscriterium kan evenmin worden aangemerkt als leeftijdsdiscriminatie. De kinderen die eerder in de maand de leeftijd van vier jaar bereiken mogen ingevolge artikel 39, eerste lid, van de WPO ook eerder worden toegelaten, zodat de situatie van deze kinderen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet is aan te merken als een gelijk geval ten opzichte van die van de kinderen die nog niet mogen worden toegelaten. Het door het dagelijks bestuur gehanteerde beleid is derhalve niet in strijd met het verbod op discriminatie, zodat het dagelijks bestuur dat beleid heeft mogen hanteren. De Afdeling merkt daarbij op, dat in het geval het aantal plaatsen kleiner is dan het aantal aanmeldingen, geen enkele methode om de toelating van leerlingen te reguleren volledig recht kan doen aan de wensen van alle ouders en kinderen.
Het betoog slaagt derhalve.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank de overige beroepsgronden van [wederpartijen] zonder voorbehoud heeft verworpen en zij daartegen geen hoger beroep hebben ingesteld, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 van het dagelijks bestuur alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2007 in zaak nr. 07/1031;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008