Datum uitspraak: 29 april 2008.
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1511 van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 november 2007 in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie.
Bij besluit van 1 november 2006 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan [appellant] toegekende huursubsidie over het subsidiejaar 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 herzien, deze nader vastgesteld op € 590,76 en bepaald dat [appellant] de ten onrechte uitkeerde huursubsidie ten bedrage van € 977,64 dient terug te betalen.
Bij besluit van 15 februari 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2007, verzonden op 27 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2007, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Huursubsidiewet (hierna: Hsw), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder rekeninkomen verstaan: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kan de minister ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen.
2.2. De minister heeft aan het besluit van 15 februari 2007 ten grondslag gelegd dat [appellant] ten onrechte inkomsten over het peiljaar 2003 niet heeft vermeld en dat deze inkomsten leiden tot een hoger rekeninkomen op grond waarvan de huursubsidie is herzien. Met betrekking tot het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, nu [appellant] deze inkomsten in 2003 heeft genoten en niet in dat jaar heeft terugbetaald, dit geen harde situatie oplevert als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. De inkomsten betreffen uitkeringen die hij ten onrechte heeft ontvangen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Toeslagenwet. Nu het UWV deze uitkeringen in 2004 heeft teruggevorderd, kunnen zij niet tot zijn rekeninkomen over het peiljaar 2003 worden gerekend, aldus [appellant].
2.4. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient de minister bij de vaststelling van het recht op huursubsidie in beginsel uit te gaan van de juistheid van het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen. Niet in geschil is dat [appellant] de betreffende uitkeringen in 2003 heeft ontvangen. [appellant] stelt dat het UWV deze uitkeringen in 2004 heeft teruggevorderd.
Indien [appellant] van mening is dat de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2003 onjuist is vastgesteld, was het aan hem om daartegen tijdig bezwaar te maken, waarna de minister, indien daar aanleiding toe was, het huursubsidiebesluit had kunnen herzien. Nu [appellant] zulks vooralsnog heeft nagelaten, is de minister terecht uitgegaan van het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen.
De minister hanteert in gevallen als hier aan de orde de vaste gedragslijn dat hij alleen toepassing geeft aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw, indien de in het peiljaar ten onrechte genoten inkomsten in datzelfde jaar zijn terugbetaald. Worden deze ten onrechte genoten inkomsten later terugbetaald, dan wordt in het peiljaar daadwerkelijk een hoger inkomen genoten, dat niet buiten beschouwing wordt gelaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2003 in zaak nr.
200203994/1) is dit beleid niet kennelijk onredelijk. Nu [appellant] de betreffende uitkeringen in 2003 heeft ontvangen en niet in dat jaar heeft terugbetaald, was er voor de minister geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008.