Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/8695 van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 mei 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Bij besluit van 24 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het innemen van een standplaats met een loempiakraam op de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2007, verzonden op 15 mei 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 juli 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2008, waar [appellant] in persoon, het college, vertegenwoordigd door mr. F.P. van der Linden en A.B. Geerling, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [vergunninghouder] in persoon zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5.2.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Delft (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats:
a. met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben, teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden;
b. anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan publiek.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan een vergunning, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval worden geweigerd:
b. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;
g. vanwege strijdigheid met de beleidsregels die zijn vastgesteld in de Nota Standplaatsenbeleid, zoals het maximumstelsel.
2.2. Het college heeft de [locatie] op 8 maart 2005 toegevoegd aan het maximumstelsel voor standplaatslocaties dat is opgenomen in de Nota Standplaatsenbeleid 2004. De rechtbank heeft het college opgedragen alsnog een besluit te nemen op het door [appellanten] tegen deze toevoeging gemaakte bezwaar. Bij besluit van 18 juni 2007 heeft het college dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank door een oordeel te geven over de vergunningverlening, zonder eerst het besluit op het door hen tegen de toevoeging van de [locatie] aan het maximumstelsel voor standplaatslocaties gemaakte bezwaar af te wachten, hun het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, als bedoeld in artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), tegen deze toevoeging heeft ontnomen.
2.3.1. Dit betoog faalt. Geen rechtsregel stond er voor het college aan in de weg om op de vergunningaanvraag van [vergunninghouder] te besluiten, voordat het had besloten op het bezwaar van [appellanten] tegen de toevoeging van de locatie aan het maximumstelsel. De rechtbank heeft onderzocht of de vergunningverlening in rechte stand kon houden. Artikel 13 van het EVRM stond hieraan niet in de weg, omdat de desbetreffende procedure [appellanten] een daadwerkelijk rechtsmiddel verschafte.
2.4. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid de vergunning voor het innemen van een standplaats heeft kunnen verlenen, heeft miskend dat zij, doordat zij boven de standplaats wonen, zodanig ernstige geurhinder van de loempiakraam ondervinden, dat het college de vergunning in hun belang had moeten weigeren. In dat verband stellen zij dat hun woningen door het hierin aangebrachte ventilatiesysteem, dat deel uitmaakt van een energiebesparingssysteem, nooit afgesloten zijn. Volgens hen is de verlening van de vergunning in strijd met artikel 3:4 van de Awb, nu onduidelijk is, welk belang [vergunninghouder] heeft bij de vergunning.
2.4.1. Het college heeft bij de vergunningverlening in aanmerking genomen dat de loempiakraam dient te voldoen aan de voorschriften van de Wet milieubeheer. Het door [appellanten] ingediende bezwaarschrift was aanleiding voor het college om te laten controleren of dat het geval was. Naar aanleiding van deze controle is onderhoud uitgevoerd aan het geurfilter van de loempiakraam en is de capaciteit daarvan vergroot.
De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de geurhinder van de loempiakraam onder die omstandigheden zodanig ernstig is dat het college de standplaatsvergunning om die reden in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Dat [appellanten] een speciaal ventilatiesysteem in hun woning gebruiken waardoor, naar zij stellen, geurhinder niet te vermijden is, brengt evenmin mee dat de rechtbank heeft miskend dat de nadelen die zij van de loempiakraam ondervinden zodanig groot zijn, dat het college de vergunning in verband daarmee slechts kon weigeren.
Het betoog van [appellanten], inhoudende dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd wat het belang van [vergunninghouder] bij de verlening van de vergunning is, faalt ook. Het college heeft het belang van [vergunninghouder], nu zij heeft verzocht om vergunning om met haar loempiakraam standplaats in te nemen, mogen aannemen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008