200802344/1 en 200802344/2.
Datum uitspraak: 28 april 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Berkel en Rodenrijs,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 08/809 en 08/810 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2008 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland.
Bij besluiten van 7 augustus 2007 en 14 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (hierna: het college) de verzoeken van [appellant] tot herroeping van het besluit op bezwaar van 7 december 2004, strekkende tot handhaving van een last onder dwangsom tot het verwijderen en verwijderd houden van een aantal in de tuin op het perceel [locatie] te [plaats] geparkeerde auto's, afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 3 april, 7 april en 12 april 2008.
Bij eerstgenoemde brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 april 2008, waar [appellant], bijgestaan door J.A. Parmentier, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft geoordeeld op het beroep voor zover ingesteld tegen de weigering besluiten te nemen op door hem gedane verzoeken.
2.2.1. Uitsluitend onderwerp van het geding is de weigering van het college over te gaan tot herroeping van het besluit van 7 december 2004. Voor zover het geschil mede betrekking heeft op onderwerpen die geen deel uitmaken van de besluiten in primo, zoals onder meer een gestelde overtreding door de buren van [appellant] en een verzoek om handhavend optreden in - naar gesteld - vergelijkbare situaties, is de voorzieningenrechter aan een inhoudelijk oordeel daarover derhalve terecht niet toegekomen.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte niet tot herroeping van het besluit van 7 december 2004 is overgegaan nu sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hiertoe voert hij aan dat sprake is van discriminatie en rechtsongelijkheid, nu het college in andere, soortgelijke gevallen niet overgaat tot handhavend optreden. Voorts beroept hij zich op een brief van de burgemeester van 28 november 2007 en voert hij aan dat het besluit van 7 december 2004 ondeugdelijk is, nu daarin een onjuist perceelnummer is genoemd.
2.3.1. Het besluit van 7 december 2004 is in rechte onaantastbaar. De voorzieningenrechter heeft zich onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb terecht beperkt tot de vraag of aan het verzoek om herroeping nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Voor het oordeel dat daarvan sprake is, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden, reeds omdat de door [appellant] aangevoerde argumenten ten aanzien van rechtsongelijkheid en discriminatie eerder in de beroepsprocedure tegen het besluit van 7 december 2004 naar voren zijn gebracht. Aan een inhoudelijke behandeling van die argumenten kan thans niet meer worden toegekomen. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen kan hieraan niet afdoen dat deze argumenten in voormelde procedure om formele redenen niet konden worden beoordeeld. Daardoor worden het immers geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat met de brief van 28 november 2007 geen wijziging in het besluit van 7 december 2004 is aangebracht, doch dat die brief dient te worden aangemerkt als een nadere toelichting op dat besluit. Voorts is noch het in die brief vermelde ten aanzien van een politierapport van 5 juli 2001, noch de door [appellant] gestelde onjuiste vermelding van een perceelnummer een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, welke het college aanleiding had moeten geven terug te komen op zijn besluit van 7 december 2004.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2008