ECLI:NL:RVS:2008:BD1485

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706554/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitwerkingsplan voor bouw van villa's in Ouder-Amstel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellanten] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2007. Het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel had op 15 april 2004 geweigerd om een uitwerkingsplan op te stellen voor de bouw van twee identieke villa's op een perceel tussen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellanten] ongegrond, maar [appellanten] gingen in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 14 mei 2008 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat het college niet in redelijkheid kon weigeren een uitwerkingsplan op te stellen, aangezien het bestemmingsplan al twaalf jaar in werking was en er een wettelijke verplichting bestaat om bestemmingsplannen te herzien. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellanten] gegrond. Het college werd verplicht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het college ook werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellanten].

Uitspraak

200706554/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4539 van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel (hierna: het college) geweigerd om ten behoeve van [appellanten] voor het bouwen van twee identieke villa's op een perceel (hierna: het perceel) tussen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] te voldoen aan de in het bestemmingsplan "Benning 1993" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen uitwerkingsplicht.
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het college het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. F. Godeschalk, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.S. Verjans, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woongebied II".
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de tot het bestemmingsplan behorende planvoorschriften (hierna: de planvoorschriften), voor zover thans van belang, moeten burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de bestemming zoals bedoeld in artikel 11 (Woongebied I en II) uitwerken met inachtneming van de regels die met betrekking tot de uitwerking zijn gesteld in lid 2 en de leden 2 van de artikelen 11, 12, 13, 14.
Het tweede lid regelt onder meer dat de bepalingen voor iedere bestemming afzonderlijk voorgeschreven, bij de uitwerking in acht dienen te worden genomen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder a, voor zover thans van belang, zijn de gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende bouwwerken, zoals woningen en bijgebouwen, en open terreinen, waaronder wegen, straten, paden, groenvoorzieningen, speelgelegenheden, water en parkeerplaatsen, alsmede de daarvoor noodzakelijke en/of daarin passende bouwwerken.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, voor zover thans van belang, moeten burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de bestemming uitwerken met inachtneming van de regels die met betrekking tot de uitwerking zijn gesteld in lid 2.
Het tweede lid geeft onder meer regels over het aantal, de grootte, de vorm en de toegestane geluidsbelasting van de te bouwen woningen in het desbetreffende gebied.
2.2. Het college heeft zich in zijn besluit op bezwaar van 25 juli 2006, waarvan het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 18 juli 2006 deel uitmaakt, op het standpunt gesteld dat voor het perceel en het naastgelegen perceel één uitwerkingsplan dient te worden opgesteld, omdat op deze percelen ingevolge het bestemmingsplan dezelfde bestemming rust, namelijk "Woongebied II". Daarnaast acht het college de door [appellanten] gewenste wijze van ontsluiting van het perceel op de Ronde Hoep Oost niet in overeenstemming met de toelichting op het bestemmingplan, waarin staat dat deze weg zoveel mogelijk vrij moet blijven van gemotoriseerd verkeer. Voorts acht het college van belang dat een deeluitwerkingsplan met de gewenste wijze van ontsluiting gevolgen heeft voor de verdere uitwerking van het bestemmingsplan.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren een uitwerkingsplan op te stellen.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college een grote mate van vrijheid toekomt ten aanzien van het tijdstip en de wijze waarop een bestemmingsplan wordt uitgewerkt. Dit neemt echter niet weg dat het college de plicht heeft om het plan uit te werken op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
Hoewel het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gewenst is voor het perceel van [appellanten] en het naastgelegen perceel vanwege de ruimtelijke samenhang één uitwerkingsplan op te stellen, heeft het college in het besluit op bezwaar niet gemotiveerd waarom het daartoe thans niet bereid is. Daarbij is van belang dat het bestemmingsplan ten tijde van het besluit op bezwaar van 25 juli 2006 reeds twaalf jaar in werking was en dat artikel 33, eerste lid, van de WRO bepaalt dat een bestemmingsplan eenmaal in de tien jaar moet worden herzien, opdat bestemmingsplannen worden aangepast aan veranderende omstandigheden.
Voor zover het college ter zitting heeft aangevoerd dat het uitsluitend tot opstelling van een uitwerkingsplan overgaat op particulier initiatief, hetgeen in dit geval betekent dat [appellanten] en de eigenaar van het naastgelegen perceel een gezamenlijk voorstel tot uitwerking van het bestemmingsplan moeten indienen, gaat het eraan voorbij dat ingevolge artikel 11 van de WRO de uitwerkingsplicht op het college rust en het college derhalve een eigen verantwoordelijkheid heeft om daaraan te voldoen.
De omstandigheid dat, zoals door het college ter zitting is gesteld, [appellanten] bij de aankoop van het perceel in 2002 wisten dat er nog geen uitwerkingsplan was, zodat zij wisten dat zij ter plaatse niet konden bouwen, betekent niet dat het college ontslagen is van zijn plicht een uitwerkingsplan vast te stellen.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, berust het besluit op bezwaar van 25 juli 2006 niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 25 juli 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2007 in zaak nr. 06/4539;
III. verklaart het beroep van [appellanten] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 25 juli 2006 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 25 juli 2006, kenmerk 700;
V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Ouder-Amstel aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat gemeente Ouder-Amstel aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 713,00 (zegge: zevenhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2008
163-560.