Datum uitspraak: 15 mei 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen,
Bij besluit van 1 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) de bij besluit van 9 mei 1989 aan [verzoekster] verleende milieuvergunning voor een herstelinrichting voor motorvoertuigen en een verkooppunt van motorbrandstoffen inclusief LPG, gelegen aan het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken, voor zover het de opslag en de verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties betreft.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 april 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door R. Blankestijn en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Bos-Perdok en ing. E.J.H. Claassen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.3. Bij het besluit van 1 februari 2008 heeft het college op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de milieuvergunning van 9 mei 1989 van [verzoekster] ingetrokken voor zover het de opslag en de verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties betreft, aangezien de afstand van het LPG-vulpunt van de inrichting van [verzoekster] tot de dichtstbijzijnde woning van derden minder bedraagt dan 25 meter. Deze minimale afstand dient volgens het college in acht te worden genomen, gelet op artikel 17, tweede lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Besluit) in samenhang met artikel 9, eerste lid, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Regeling) en tabel 2 van bijlage 1, behorende bij de Regeling.
2.4. [verzoekster] betoogt dat het college ten onrechte tot gedeeltelijke intrekking van de vergunning is overgegaan. Volgens haar miskent het college dat met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de met het Besluit strijdige situatie kan worden opgeheven. Door het LPG-vulpunt te verplaatsen, zou volgens [verzoekster] aan de eisen van het Besluit kunnen worden voldaan.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een verplaatsing van het LPG-vulpunt niet met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan worden gerealiseerd, doch slechts door het aanvragen van een vergunning.
2.4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de ligging van het LPG-vulpunt niet voldoet aan de afstandseis van 25 meter die voor het onderhavige LPG-tankstation geldt ingevolge het Besluit en de Regeling.
De voorzitter overweegt dat met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer een verplaatsing van het LPG-vulpunt niet kan worden bewerkstelligd, nu toepassing van dat artikel niet mogelijk is indien dat zou leiden tot verlating van de grondslag van de aanvraag. Verplaatsing van het LPG-vulpunt zou in dit geval een verlating opleveren van de grondslag van de aanvraag die heeft geleid tot de vergunning van 9 mei 1989. Nu artikel 8.23 van de Wet milieubeheer in dit geval redelijkerwijs geen oplossing biedt voor de ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu die door het niet voldoen aan de afstandseis van 25 meter worden veroorzaakt, kon het college overwegen gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
Voor het antwoord op de vraag of het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, is van belang dat [verzoekster] op 29 oktober 2007 een aanvraag om verlening van vergunning voor verplaatsing van het LPG-vulpunt bij het college heeft ingediend. In het kader van die vergunningprocedure heeft de Regionale Brandweer Drenthe op 28 januari 2008 een negatief advies aan het college uitgebracht met betrekking tot de aangevraagde verplaatsing. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft het college in dit advies, met name vanwege de daarin gemaakte opmerkingen over het groepsrisico, aanleiding gezien om op 26 maart 2008 een ontwerp-besluit te nemen, strekkende tot weigering van de gevraagde vergunning. Nu [verzoekster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het standpunt van het college met betrekking tot de gevraagde vergunning geen stand zal kunnen houden, dient het er voor te worden gehouden dat er op het moment van het nemen van het besluit van 1 februari 2008 geen concreet zicht was op een oplossing anders dan langs de weg van het gebruik van de bevoegdheid van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van de bevoegdheid van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer gebruik heeft kunnen maken.
2.5. Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2008