ECLI:NL:RVS:2008:BD2093

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706411/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Herten door college van gedeputeerde staten van Limburg

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Herten" door het college van gedeputeerde staten van Limburg. Het college heeft op 17 juli 2007 besloten goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Roermond op 8 februari 2007 was vastgesteld. Appellanten, bewoners van de gemeente, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 22 april 2008, waarbij appellanten en de raad vertegenwoordigd door mr. S. Amorij aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat het college ten onrechte de bedenking van appellanten over de horecabestemming niet in overweging heeft genomen. Appellanten stelden dat de horecabestemming moest worden gehandhaafd om toekomstige verkoop aan de aanpandige horecagelegenheid te vergemakkelijken. Het college had de bedenking buiten beschouwing gelaten omdat deze niet overeenkwam met de zienswijze van appellanten. De Afdeling oordeelt dat appellanten door de wijziging van de bestemming van "Horecadoeleinden" naar "Bedrijfsdoeleinden B" in een ongunstiger positie zijn komen te verkeren.

Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad niet had mogen volstaan met een verwijzing naar een lopende vrijstellingsprocedure voor het toestaan van wonen, maar dat deze afweging ook in de bestemmingsplanprocedure zelf gemaakt diende te worden. De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellanten is gegrond verklaard, het besluit van het college is vernietigd en goedkeuring aan het plandeel is onthouden. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellanten.

Uitspraak

200706411/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Roermond (hierna: de raad) bij besluit van 8 februari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Herten".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2008, waar [appellanten], in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Amorij, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellanten] stellen dat het college ten onrechte de bedenking omtrent het verzoek om een horecabestemming buiten beschouwing heeft gelaten. Bij het indienen van de zienswijze hebben zij niet de bedoeling gehad de bestemming "Horecadoeleinden" te vervangen. Het ligt voor de hand de horecabestemming te handhaven om eventuele verkoop aan de aanpandige horecagelegenheid in de toekomst gemakkelijker te maken. [appellanten] achten het gewenst dat de verhuurmogelijkheden van de ruimte zo breed mogelijk zijn. Voorts wijzen zij erop dat het pand aan de Broekstraat 34 wel een horecabestemming heeft gekregen terwijl het op een grotere afstand is gelegen van de bestaande horecagelegenheid.
2.3. Het college heeft de bedenking van [appellanten] omtrent het verzoek om een horecabestemming toe te kennen buiten beschouwing gelaten nu deze bedenking niet overeenkomt met de zienswijze. In de zienswijze hebben [appellanten] niet kenbaar gemaakt dat zij de in het ontwerpplan opgenomen bestemming horeca wilden behouden, aldus het college.
2.4. In het ontwerpplan rustte op het perceel van [appellanten] een horecabestemming. In de door hen ingediende zienswijze hebben zij verzocht een ruime bedrijvenbestemming, inclusief detailhandel, toe te kennen. Bij vaststelling van het plan heeft de raad de bestemming "Horecadoeleinden" vervangen door de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" met de aanduidingen detailhandel en maatschappelijke doeleinden.
2.5. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan degene die tijdig zijn zienswijze bij de raad kenbaar heeft gemaakt, alsmede de belanghebbende aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet overeenkomstig artikel 23 zijn zienswijze bij de raad kenbaar heeft gemaakt, gedurende de in artikel 26 genoemde termijn van terinzagelegging bij het college bedenkingen inbrengen tegen het bestemmingsplan. In het tweede lid van artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is bepaald dat, voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, een ieder gedurende in de artikel 26 genoemde termijn van ter inzage legging bedenkingen bij het college in kan brengen. Uit de strekking van artikel 27 vloeit voort dat dit anders kan zijn indien de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen geen ongunstiger situatie bewerkstelligen ten opzichte van het ontwerp-plan.
De raad heeft het plan gewijzigd vastgesteld door de bestemming op het perceel van [appellanten] te wijzigen van "Horecadoeleinden" in "Bedrijfsdoeleinden B" met de aanduidingen detailhandel en maatschappelijke doeleinden. De bestemming "Horecadoeleinden" die in het ontwerp-plan op het perceel rustte is bij de gewijzigde vaststelling derhalve komen te vervallen. De Afdeling overweegt dat [appellanten] in zoverre door de gewijzigde vaststelling van het plan in een ongunstiger positie zijn komen te verkeren. Gelet hierop heeft het college de bedenkingen ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.6 [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de mogelijkheid tot het realiseren van een woning in het plan opgenomen dient te worden. [appellanten] stellen dat de bestemmingsplanprocedure het juiste moment is om de afweging omtrent het al dan niet toestaan van het wonen te maken. De raad had niet mogen volstaan met een verwijzing naar de onder het oude plan lopende vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.7 Het college stelt zich op het standpunt dat het juist is om de afweging omtrent het al dan niet toestaan van het wonen in het kader van de lopende vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening plaats te laten vinden en deze niet te betrekken bij het proces van totstandkoming van het bestemmingsplan.
2.8 De Afdeling overweegt dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure alle bij het plan betrokken belangen door de raad dienen te worden afgewogen. Het feit dat er ten tijde van het vaststellen van het plan een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening liep, laat onverlet dat de belangen van [appellanten] bij een woonbestemming in het kader van de bestemmingsplanprocedure afgewogen dienden te worden. Het college heeft dan ook niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de raad de afweging over het al dan niet toestaan van het wonen heeft kunnen verplaatsen naar de vrijstellingsprocedure. Het plandeel is dan ook in zoverre vastgesteld in strijd met de op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.9 De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfdoeleinden B" met de nadere aanduiding detailhandel en maatschappelijke doeleinden aan de Groeneweg 2b, dient te worden vernietigd. Uit het voorstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring aan dit plandeel te onthouden.
2.10 Het college dient op na te melden wijze in vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 17 juli 2007, kenmerk 2007/28134, voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfdoeleinden B" met de nadere aanduiding detailhandel en maatschappelijke doeleinden ter plaatse van het perceel van [appellanten], aan de Groeneweg te Herten;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 17 juli 2007;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 363,48 (zegge: driehonderddrieënzestig euro en achtenveertig cent), waarvan een bedrag groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008
317-575.