Datum uitspraak: 19 mei 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente het verzoek om handhavend op te treden ten aanzien van het varkensfokbedrijf van [vergunninghoudster] gelegen aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2008, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 mei 2008, waar [verzoekers], bijgestaan door M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door R. Hazenkamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is namens vergunninghoudster J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.1. [verzoekers] betogen, kort weergegeven, dat de vigerende Wet milieubeheer vergunning van 1 oktober 1996 ingetrokken dan wel aangepast moet worden omdat de installaties van de inrichting ouderwets zijn en niet in overeenstemming zijn met de best beschikbare technieken. Volgens hen is de inrichting daardoor in strijd met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) in werking. Hierbij stellen [verzoekers] dat de IPPC-richtlijn niet juist is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en de Wet ammoniak en veehouderij.
2.1.1. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27).
Niet is gebleken dat de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en de Wet ammoniak en veehouderij. Verder geeft hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet milieubeheer zodanig wordt toegepast dat het met de IPPC-richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk. Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.2. Voor zover [verzoekers] betogen dat het onderhavige bedrijf de bepalingen van zowel de geldende als de recent verleende, maar nog niet van kracht zijnde, milieuvergunning niet naleeft overweegt de voorzitter dat niet gebleken is dat in strijd met de voorschriften van de geldende vergunning wordt gehandeld. In zoverre is het college derhalve niet bevoegd handhavend op te treden. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Ter zitting is gebleken dat [verzoekers] het verzoek tevens beschouwen als een verzoek om handhaving omdat de onderhavige inrichting in strijd met artikel 22.1a van de Wet milieubeheer in werking is.
Artikel 22.1a van de Wet milieubeheer stelt dat het bevoegd gezag ervoor zorg draagt dat vergunningen, verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor inrichtingen waartoe gbpv-installaties behoren, voor zover die niet in overeenstemming zijn met de regels die voor 31 oktober 2007 ter uitvoering van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging bij of krachtens deze wet zijn gesteld, uiterlijk met ingang van die datum daarmee in overeenstemming zijn.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter roept dit artikel geen verplichtingen in het leven voor vergunninghoudster. Reeds daarom kan vergunninghoudster dit artikel niet overtreden. Het verzoek treft in zoverre derhalve geen doel.
2.4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2008