Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Brummen,
Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] handelend onder de naam [Industriële dienstverlening] (hierna: [vergunninghouder]) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 januari 2008, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het aan de [locatie] te [plaats] uitvoeren van metaalbewerkende activiteiten. Dit besluit is op 23 mei 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [vergunninghouder] en het college hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2008, waar [naam een der appellanten], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door P. Blankman, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij verschenen [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. [appellanten] voeren aan dat in het besluit van 21 mei 2007 is vermeld dat op 20 april 2006 een ontwerp-besluit met nummer 06.001297 is genomen, maar dat in het verslag van de hoorzitting is vermeld dat zienswijzen naar voren zijn gebracht over het ontwerp-besluit van 20 april 2006 met nummer 06.001279. Wat er van dit verschil in nummering ook zij, de aanvraag naar aanleiding waarvan het ontwerp-besluit van 20 april 2006 is opgesteld, is ingetrokken. Op 4 januari 2007 is een nieuwe aanvraag ingediend en naar aanleiding daarvan is op 19 maart 2007 een nieuw ontwerp-besluit opgesteld, zodat aan het ontwerp-besluit van 20 april 2006 in deze procedure geen betekenis meer toekomt. Deze beroepsgrond faalt reeds hierom.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellanten] voeren aan dat in voorschrift 9.2.2. wordt verwezen naar een niet bestaande paragraaf 8.2. Daarnaast voeren zij aan dat in de aanhef van voorschrift 9.2.5. wordt verwezen naar het niet bestaande voorschrift 8.2.4.
2.3.1. Het college erkent dat de verwijzing in voorschrift 9.2.2. en in de aanhef van voorschrift 9.2.5. onjuist is en heeft ter zitting te kennen gegeven dat het bestreden besluit in zoverre aanpassing behoeft. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat deze voorschriften betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. [appellanten] voeren aan dat uit het bestreden besluit niet volgt dat de heftruck na 23.00 uur niet mag worden gebruikt. Ook voeren zij aan dat in het bestreden besluit de werktijden niet zijn vermeld, waardoor deze niet gehandhaafd kunnen worden.
2.4.1. In de aanvraag worden onder 2.4 de werktijden van de inrichting vermeld. Deze zijn op maandag tot en met vrijdag van 08.00 tot 23.00 uur en op zaterdag van 08.00 tot 18.00 uur. Uit punt II van het dictum van het bestreden besluit blijkt dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Het binnen de inrichting in werking zijn van een heftruck na 23.00 uur is dan ook niet vergund. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet duidelijk en handhaafbaar is. Gelet hierop faalt deze beroepsgrond.
2.5. [appellanten] voeren aan dat de houtvergasser van de inrichting rook- en stankoverlast geeft, vooral wanneer deze wordt opgestookt.
2.5.1. Het college heeft bij de aanvraag om vergunning wat de hinder door geur en rook vanwege de inrichting betreft onder meer Regeling F7 van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (InfoMil; hierna: de NeR) als toetsingskader gehanteerd.
Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage.
De NeR is als document opgenomen in tabel 2 van deze bijlage.
2.5.2. Regeling F7 van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht geeft een verhandeling over installaties voor de verbranding van schoon resthout. De emissie van koolmonoxide, koolwaterstoffen en PAK dient te worden beperkt door een zodanige bedrijfsvoering dat een goede, en dus volledige, verbranding kan worden gewaarborgd. Bij een totaal thermisch vermogen kleiner dan 1,5 MWth behoeven ten aanzien van koolwaterstoffen en koolmonoxide geen emissie-eisen te worden gesteld. Bij goede verbranding kan voor koolmonoxide een emissieconcentratie lager dan 2000 mg/m3 worden gerealiseerd. Bij emissieconcentraties hoger dan 2000 mg/m3 wordt niet voldaan aan de eis van goede verbranding.
2.5.3. De houtvergasser heeft een thermisch vermogen van 40 KW, zodat geen emissie-eisen voor koolwaterstoffen en koolmonoxide behoeven te worden opgenomen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat bij de opstartfase van de houtvergasser een emissie van 1.039 en 2.659 mg/m3 is gemeten, zodat niet voldaan wordt aan de eis van goede verbranding. Wanneer echter zeer zorgvuldig met droog en fijnverspaand hout de kachel rustig opgestookt wordt, is volgens het deskundigenbericht ook in de opstartfase een nagenoeg volledige verbranding met een emissie kleiner dan 2000 mg/m3 mogelijk. Aan de vergunning is echter geen voorschrift verbonden dat het verstoken van vochtig hout verbiedt. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat het bestreden besluit in zoverre aanpassing behoeft. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de voorschriften 9.2.2. en 9.2.5., aanhef, en voor zover het besluit niet voorziet in een voorschrift dat het verbranden van nat hout verbiedt. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om op hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Partijen hebben hiermee, desgevraagd, ter zitting ingestemd.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brummen van 21 mei 2007, kenmerk 07.000035, voor zover het betreft de voorschriften 9.2.2. en 9.2.5., aanhef, en voor zover het besluit niet voorziet in een voorschrift dat het verbranden van nat hout verbiedt;
III. bepaalt dat de volgende voorschriften aan het besluit van 21 mei 2007 worden verbonden:
voorschrift 4.1.2a. komt te luiden:
'Verbranding van nat hout is niet toegestaan.';
voorschrift 9.2.2. komt te luiden:
'De voorschriften van paragraaf 9.2 zijn ook van toepassing op lege gasflessen.';
voorschrift 9.2.5., aanhef, komt te luiden:
'In afwijking van voorschrift 9.2.4 gelden de in de tabel genoemde afstanden van de opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens of tot bouwwerken die tot de inrichting behoren dan wel andere brandbare objecten, afhankelijk van de totale hoeveelheid opgeslagen gasflessen en de WBDBO van een eventueel aanwezige wand tussen de opslag en de inrichtingsgrens of object:';
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. gelast dat de gemeente Brummen aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008