Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1A], gevestigd te [plaats], en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
3. [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellante sub 3C] en
[appellante sub 3D], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/1651, 07/119 en 07/120 van de rechtbank Zutphen van 18 juli 2007 in het geding tussen:
[appellante sub 1A] en [appellant sub 1B],
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
en in de gedingen tussen:
[appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellante sub 3C] en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Bij besluit van 15 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) [appellant sub 1B] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen drie weken na dagtekening van dat besluit de paardenbak en lichtmasten te verwijderen van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en het illegale gebruik als zodanig te staken.
Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het college [appellant sub 1B] en
[appellante sub 1A] (hierna: [appellante sub 1A]) onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken na dagtekening van dat besluit de illegaal gebouwde paardenstal blijvend te verwijderen van het perceel.
Bij besluit van 17 mei 2006 heeft het college aan [appellante sub 1A] een lichte bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een prefab dierenbox op het perceel.
Bij besluit van 18 mei 2006 heeft het college de door [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A] tegen de besluiten van 15 december 2005 en 12 januari 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit hebben [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A] beroep ingesteld bij de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank).
Bij afzonderlijke besluiten van 6 december 2006 heeft het college het besluit van 18 mei 2006 herroepen, het besluit van 15 december 2005 met ingang van 21 april 2006 ingetrokken en het dwangsombesluit van 12 januari 2006 met ingang van 17 mei 2006 ingetrokken.
Bij uitspraak van 18 juli 2007, verzonden op 20 juli 2007, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A] tegen het besluit van 18 mei 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2006 betreft, het besluit van 18 mei 2006 in zoverre vernietigd, het beroep tegen dat besluit voor het overige ongegrond verklaard, hun beroepen tegen de besluiten van 6 december 2006 niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellante sub 3C] en [appellante sub 3D] tegen de besluiten van 6 december 2006 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2007, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2007, en [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellante sub 3C] en [appellante sub 3D] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Het college heeft de gronden van zijn hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2007. [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A] hebben de gronden van hun hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2007. [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellante sub 3C] en [appellante sub 3D] hebben de gronden van hun hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2007.
[appellant sub 1B] en [appellante sub 1A], en [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellante sub 3C] en [appellante sub 3D] hebben een reactie ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2008, waar [appellant sub 1B] in persoon en [appellante sub 1A], vertegenwoordigd door voormelde [directeur] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.S.D. Lijkwan en mr. G.A. van der Veen, advocaten te Rotterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. V.A. Textor, advocaat te Zwolle, en [appellant sub 3B] en [appellante sub 3C], bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1983" (hierna: het bestemmingsplan), zoals herzien bij wijziging nr. 21, rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied A" met de aanduiding "slachterij".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de agrarische bedrijfsvoering met uitzondering van de paardenhouderij en de pelsdierhouderij.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mogen op deze gronden uitsluitend gebouwen, bedrijfswoningen en andere bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Ingevolge het derde lid, onder a, mogen gebouwen uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, onder p, is een agrarisch bedrijf een akkerbouw- of weidebouwbedrijf, een bloementeelt-, sierteelt- of boomkwekerijbedrijf, een fruitteelt- of tuinbouwbedrijf, alsmede een pluimvee-, varkens-, rundvee- of mestkalverenhouderij, een champignonkwekerij, dan wel een uit twee of meer van genoemde bedrijfstakken samengesteld bedrijf, al dan niet met vee.
Het hoger beroep van [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A]
2.2. Uit de stukken is gebleken dat [appellant sub 1B] optreedt als directeur van [appellante sub 1A]. Nu aldus moet worden vastgesteld dat [appellant sub 1B] degene is die feitelijk leiding geeft aan en de volledige zeggenschap uitoefent over de door [appellante sub 1A] verrichte activiteiten, kan [appellante sub 1A] in zoverre ontvankelijk worden geacht in het hoger beroep, voor zover dit door haar is ingesteld tegen het aan [appellant sub 1B] gerichte besluit van 15 december 2005.
2.3. Aan hetgeen ter zitting door [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A] is aangevoerd met betrekking tot de bij het besluit van 12 januari 2006 opgelegde last onder dwangsom dient te worden voorbij gegaan, nu zij geen hoger beroep hebben ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 18 mei 2006, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 12 januari 2006.
2.4. Het betoog van [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun beroepsgrond dat het college ten onrechte met het besluit van 18 mei 2006 gezamenlijk heeft beslist op de onderscheiden bezwaren van [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A] tegen twee primaire besluiten, kan niet leiden tot het ermee beoogde doel, nu geen rechtsregel valt aan te wijzen die zich tegen deze handelwijze van het college verzet.
2.5. Het hoger beroep van [appellant sub 1B] is verder beperkt tot het oordeel van de rechtbank over het besluit op bezwaar van 18 mei 2006, voor zover daarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 15 december 2005 ongegrond is verklaard. Het geschil beperkt zich derhalve tot de lichtmasten en de paardenbak.
2.6. Niet in geschil is dat de lichtmasten geen deel uitmaken van de openbare verlichting. Voor het oprichten daarvan is derhalve een bouwvergunning vereist. Evenmin is in geschil dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 18 mei 2006 ook voor de paardenbak een bouwvergunning was vereist. Nu deze vergunningen niet zijn verleend, is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
2.7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8. [appellant sub 1B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van concreet uitzicht op legalisatie. Volgens [appellant sub 1B] is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende aannemelijk dat de lichtmasten op het perceel zijn opgericht in het kader van een agrarische bedrijfsvoering ter plaatse. Hij voert daartoe aan dat op het perceel een tweetal woningen aanwezig is ten dienste waarvan de terreinverlichting kan strekken en dat de verlichting door de gekozen armaturen en de plaatsing van de lantaarns niet bruikbaar is ten behoeve van de paardenbak.
2.8.1. Dit betoog faalt. Gezien het positieschema bij de door [appellant sub 1B] in beroep overgelegde lichtberekening van 3 april 2006, de door hem in beroep overgelegde foto's en de door het college tijdens een controle ter plaatse op 11 januari 2006 gemaakte foto's moet worden vastgesteld dat de lichtmasten, gelet op de ligging en de uitvoering daarvan, in functioneel en bouwkundig opzicht ten dienste staan van de paardenbak. De stelling van [appellant sub 1B] dat de lichtmasten de paardenbak niet voldoende zouden verlichten, doet er niet aan af dat deze masten gezien hun positionering en afstelling ertoe strekken de paardenbak te verlichten.
Het betoog van [appellant sub 1B] dat de paardenbak niet in strijd met het bestemmingsplan is, omdat deze slechts hobbymatig wordt gebruikt, faalt eveneens. Gezien de omvang van de paardenbak en de daarbij aangebrachte voorzieningen, is geen sprake van een bouwwerk voor hobbymatige doeleinden dat als passend binnen de ter plaatse geldende bestemming is te beschouwen.
2.9. Het hoger beroep van [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A] is ongegrond.
Het hoger beroep van het college
2.10. In hoger beroep bestrijdt het college uitsluitend het oordeel van de rechtbank dat het college bij het besluit van 18 mei 2006 ten onrechte het bezwaar van [appellante sub 1A] tegen het besluit van 12 januari 2006 ongegrond heeft verklaard.
2.11. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat concreet uitzicht op legalisatie van de paardenstal in de weg stond aan handhavend optreden. Het voert daartoe aan de rechtbank niet heeft onderkend dat bij het besluit van 17 mei 2006 geen bouwvergunning is verleend voor de paardenstal, maar voor de elders op het perceel voorziene prefab dierenbox.
2.11.1. Het betoog slaagt. De omstandigheid dat bij besluit van 17 mei 2006 bouwvergunning is verleend is voor een prefab dierenbox, leidt niet zonder meer tot het oordeel dat daarmee aannemelijk is dat de paardenstal zou worden verwijderd en aldus een einde zou komen aan de illegale situatie. Daarbij is in aanmerking genomen dat een bouwvergunning geen verplichting tot bouwen oplegt, maar uitsluitend het recht toekent om overeenkomstig die bouwvergunning te bouwen. Reeds hierom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat sprake was van concreet uitzicht op legalisatie dat in de weg stond aan handhavend optreden.
2.12. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellante sub 1A] bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond verklaren.
Het hoger beroep van [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellante sub 3C] en [appellante sub 3D].
2.13. [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellante sub 3C] en [appellante sub 3D] komen op tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van hun beroepen tegen de besluiten van 6 december 2006. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij bij die besluiten geen rechtstreeks betrokken belang hebben als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank bij haar oordeel dat niet is gebleken dat zij het college hebben verzocht om handhavend op te treden tegen de paardenbak en lichtmasten enerzijds en de paardenstal anderzijds, ten onrechte voorbij is gegaan aan hun brief van 8 november 2005 aan het college, waarin zij een zodanig verzoek hebben gedaan.
2.13.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van heden in zaak nr.
200705973/1, kunnen [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellante sub 3D], gezien de afstand van 350 m tussen hun percelen en het perceel en de daartussen gelegen gebouwen en, in het geval van [appellante sub 3D], tevens bebossing, niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Er bestaat, gezien de geringe ruimtelijke uitstraling van de paardenbak en de paardenstal en de geringe hoogte en, naar [appellant sub 1B] onbestreden heeft gesteld, geringe verlichtingscapaciteit van de lichtmasten, geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 6 december 2006, voor zover door hen ingesteld, dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
[appellante sub 3C] kan, gezien de afstand tussen het perceel en dat van haar, wel als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Uit voormelde brief van 8 november 2005 blijkt dat zij het college heeft verzocht handhavend op te treden tegen onder meer de zonder daartoe vereiste bouwvergunning opgerichte paardenstal, zodat moet worden vastgesteld dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, haar belang rechtstreeks is betrokken bij het op het besluit van 12 januari 2006 betrekking hebbende besluit op bezwaar van
6 december 2006. Nu bij dat besluit het besluit van 12 januari 2006 met ingang van 17 mei 2006 is ingetrokken, uitsluitend omdat, naar niet in geschil is, de paardenstal is verwijderd en aldus is voldaan aan de last, had [appellante sub 3C] reeds bereikt wat zij met het instellen van het beroep heeft beoogd. Zij heeft in beroep niet gesteld schade te hebben geleden als gevolg van de intrekking. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat zij geen belang had bij de beoordeling van het beroep, voor zover dat door haar is ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep, zij het op andere gronden, derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.14. Het hoger beroep van [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellante sub 3C] en [appellante sub 3D] is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover door hen aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 juli 2007 in zaken nrs. 06/1651, 07/119 en 07/120, voor zover daarbij het beroep van [appellante sub 1A] tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen het besluit van
2 januari 2006 gegrond is verklaard, is bepaald dat het griffierecht ten bedrage van € 281,00 aan [appellante sub 1A] wordt vergoed, het college van burgemeester en wethouders van Ermelo in de proceskosten ten bedrage van € 644,00 is veroordeeld en de gemeente Ermelo is aangewezen als de rechtspersoon die die kosten moet vergoeden;
III. verklaart het door [appellante sub 1A] ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008