Datum uitspraak: 23 mei 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Voorst,
Bij besluit van 4 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorst (hierna: het college) beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van het verwijderen van asbesthoudende platen van de daken van voormalige nertsenschuren zonder de daartoe vereiste sloopvergunning en het in strijd met artikel 10.2 van de Wet milieubeheer opslaan van deze asbesthoudende platen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 22 februari 2008 heeft het college het door [verzoekster] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State na doorzending door de rechtbank Zutphen ingekomen op 8 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2008.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 mei 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en W.C. Brendel, en het college, vertegenwoordigd door T.C. Janssen en P.B.A.M. Wolfkamp, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de voorzitter af dat het besluit tot toepassing van bestuursdwang primair berust op de gestelde overtreding van artikel 8.1.1 van de Bouwverordening gemeente Voorst door het zonder de daartoe vereiste sloopvergunning verwijderen van asbesthoudende platen van de daken van voormalige nertsenschuren. Nu in zoverre geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is de voorzitter, gelet op artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 36 van de Wet op de Raad van State, in zoverre niet bevoegd om van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening kennis te nemen.
2.3. Voor zover aan het primaire besluit van 4 juni 2007 en de beslissing op bezwaar van 22 februari 2008 ten grondslag is gelegd dat artikel 10.2 van de Wet milieubeheer is overtreden, overweegt de voorzitter het volgende.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of producten die behoren tot categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (hierna: richtlijn 2006/12/EG), waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op de bodem te brengen of te verbranden.
2.3.2. Niet in geschil is dat op het perceel van [verzoekster] asbesthoudende dakplaten van voormalige nertsenschuren zijn verwijderd en op de bodem zijn gebracht. Voorts stelt de voorzitter op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de exploitatie van de inrichting van [verzoekster] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds was beëindigd en dat de voor de inrichting verleende milieuvergunning was ingetrokken.
2.3.3. [verzoekster] betoogt dat artikel 10.2 van de Wet milieubeheer niet is overtreden, omdat de asbesthoudende platen die van de daken zijn verwijderd en op het perceel zijn opgestapeld, niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen. Hiertoe voert zij aan dat zij niet de intentie heeft, of heeft gehad, zich van de asbesthoudende dakplaten te ontdoen, maar met het verwijderen van de dakplaten slechts heeft beoogd te voorkomen dat deze zouden afbreken of van de daken zouden kunnen vallen. Door de platen preventief te verwijderen en op het perceel op te slaan, heeft [verzoekster] willen voorkomen dat schade aan het milieu zou ontstaan.
2.3.4. Het college stelt zich op het standpunt dat de asbesthoudende dakplaten op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer als afvalstoffen dienen te worden beschouwd. In dat verband betoogt het college allereerst dat de asbesthoudende dakplaten vallen onder categorie Q13 van richtlijn 2006/12/EG, zijnde alle materialen, stoffen of producten waarvan het gebruik van rechtswege is verboden. Voorts betoogt het college dat uit het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en uit artikel 4 van het Productenbesluit asbest voortvloeit dat [verzoekster] zich van de dakplaten moet ontdoen.
2.3.5. Naar het oordeel van de voorzitter leent de onderhavige procedure zich niet voor een uitgebreide beoordeling van de vraag of de asbesthoudende dakplaten onder de hiervoor beschreven omstandigheden moeten worden aangemerkt als afvalstoffen. In de bodemprocedure zal dienen te worden beoordeeld of in dit geval een verplichting tot verwijdering van de asbesthoudende dakplaten bestaat, als gevolg waarvan [verzoekster] zich van deze dakplaten moet ontdoen, dan wel of op grond van de overige omstandigheden van het geval moet worden aangenomen dat [verzoekster] zich door het verwijderen van de asbesthoudende dakplaten van de voormalige nertsenschuren heeft ontdaan van deze platen of voornemens was zich daarvan te ontdoen.
Ter zitting heeft het college desgevraagd verklaard dat de situatie al geruime tijd bestaat en dat het college er geen doorslaggevende bezwaren tegen heeft om deze situatie in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure te laten voortduren. Voorts is gebleken dat aan de verwijdering van de asbesthoudende dakplaten naar verwachting kosten van ongeveer € 40.000 zijn verbonden, die zeer bezwaarlijk zijn voor [verzoekster]. Na afweging van de betrokken belangen ziet de voorzitter daarom aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. De voorzitter is onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen, voor zover het verzoek betrekking heeft op de gestelde overtreding van artikel 8.1.1 van de Bouwverordening gemeente Voorst. Voor zover aan primaire besluit en de beslissing op bezwaar een overtreding van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer ten grondslag is gelegd, ziet de voorzitter, gelet op het vorenstaande, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen, voor zover het verzoek betrekking heeft op de gestelde overtreding van artikel 8.1.1 van de Bouwverordening gemeente Voorst;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van 22 februari 2008, kenmerk vrom-2008-663-1, en het besluit van het college van 4 juni 2007, kenmerk vrom-2007-2482-1, voor zover aan deze besluiten een overtreding van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer ten grondslag is gelegd;
III. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 678,48 (zegge: zeshonderdachtenzeventig euro en achtenveertig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Voorst aan [verzoekster] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Voorst aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2008