ECLI:NL:RVS:2008:BD2614

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801786/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Beuningen

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 mei 2008 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 31 januari 2008 het beroep van verzoeker tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen ongegrond had verklaard. Dit besluit, genomen op 13 december 2006, verplichtte verzoeker om binnen 18 maanden alle niet-agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie] te [plaats] te staken en het materiaal en materieel van het niet-agrarische bedrijf te verwijderen.

De voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 15 mei 2008. Verzoeker was bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.P. Cornelissen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. C.D.A. Bos en A.G.M. Foppele. De voorzitter oordeelde dat het verzoek strekte tot schorsing van het besluit van het college, zodat verzoeker zijn airco- en autoreparatiebedrijf kon voortzetten. De voorzitter overwoog dat het gebruik van het perceel voor deze activiteiten niet was toegestaan volgens het bestemmingsplan "Buitengebied Ewijk", dat de bestemming "agrarisch gebied A" had.

De voorzitter concludeerde dat er onvoldoende aanleiding was om te oordelen dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie was. Het college had eerder een verzoek om vrijstelling afgewezen, en de voorzitter oordeelde dat de gemeenteraad niet gehouden was om aan vrijstelling mee te werken. De voorzitter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 mei 2008.

Uitspraak

200801786/2.
Datum uitspraak: 23 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/540 van de rechtbank Arnhem van 31 januari 2008 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college) [verzoeker] onder oplegging van een last onder dwangsom aangeschreven om binnen 18 maanden na dagtekening van het besluit alle niet-agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en niet opnieuw te starten en al het materiaal en materieel ten behoeve van het niet-agrarische bedrijf van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 31 januari 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2008, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 mei 2008, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.D.A. Bos, advocaat te Nijmegen, en A.G.M. Foppele, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek strekt ertoe het besluit van het college van 13 december 2006 te schorsen, zodat [verzoeker] zijn airco- en autoreparatiebedrijf niet behoeft te staken.
2.3. Het besluit van 13 december 2006 is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Ter zitting alsmede ter motivering van het door het college ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft het college betoogd dat artikel 6:13 van de Awb in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het door [verzoeker] bij de rechtbank ingediende beroep, nu de door [verzoeker] ingediende brief van 17 november 2006 tegen het ontwerpbesluit, waarbij het voornemen werd geuit een last onder dwangsom op te leggen, niet als zienswijze in de zin van artikel 3:15, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, omdat deze geen enkele motivering behelst. De vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn beroep, leent zich minder goed voor beantwoording in deze procedure, zodat het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure daarover zal moeten worden afgewacht. De voorzitter gaat, mede gelet op de betrokken belangen, vooralsnog uit van de ontvankelijkheid van het bij de rechtbank ingestelde beroep.
2.4. Het gebruik van het perceel voor een airco- en autoreparatiebedrijf is op grond van artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Ewijk" (hierna: het bestemmingsplan) niet toegestaan, nu op het perceel de bestemming "agrarisch gebied A" rust. In aansluiting op de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2007 in zaak nr.
200603105/1dient het beroep van [verzoeker] op het overgangsrecht, nu dit voor het eerst in hoger beroep is gedaan, buiten beschouwing te blijven.
2.5. Voorshands bestaat er onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is. In het besluit van 13 december 2006 is gesteld dat een vrijstelling voor het gebruik krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO dan wel een bestemmingsplanwijziging niet haalbaar is, omdat daarmee van het gemeentelijk en provinciaal ruimtelijk beleid, gericht op beperking en wering van milieugevoelige niet-agrarische activiteiten in de directe nabijheid van nieuwe dan wel bestaande woongebieden, zou worden doorkruist. Op 22 augustus 2006 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om vrijstelling afgewezen, onder meer onder verwijzing naar de structuurschets voor de uitbreiding van Ewijk, waarin is vastgelegd dat het achterland transformeert naar onder meer woningbouw. Het bedrijf van [verzoeker] is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting op circa 70 meter van de toekomstige woningbouw gelegen. Voorts is getoetst aan de "Interimregeling Kernrandgebied Ewijk", waarin het beleidskader is geschetst voor bebouwingsmogelijkheden van vrijstaande bijgebouwen, de uitbreiding van de aanwezige woningen en voor wijziging van het gebruik ervan. Dit beleid wordt gehanteerd in het kader van verzoeken om vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Nu voor de op het perceel door [verzoeker] uitgevoerde bedrijfsactiviteiten een melding nodig is in het kader van de Wet milieubeheer, biedt de Interimregeling reeds hierom geen uitkomst. Dat het besluit tot weigering van vrijstelling door het college onbevoegd is genomen, geeft geen grond tot inwilliging van het voorliggende verzoek, nu de gemeenteraad onder verwijzing naar onder meer eerder genoemd gemeentelijk en provinciaal ruimtelijk beleid alsnog afwijzend heeft beslist. Uit het door [verzoeker] genoemde advies van de Commissie voor Bezwaarschriften van de gemeente Beuningen volgt naar het voorlopig oordeel niet dat de gemeenteraad, mede gelet op de ruime mate van beleidsvrijheid waarover hij in dit verband beschikt, gehouden zou zijn aan vrijstelling mee te werken, zodat van concreet zicht op legalisatie in zoverre evenmin sprake is.
2.5.1. De enkele omstandigheid dat het college bekend was met het strijdige gebruik van het perceel, maar gedurende een periode van zes jaar niet handhavend heeft opgetreden, brengt niet met zich dat niet meer handhavend mag worden opgetreden. Aan de aanvankelijke bereidheid van gemeentezijde medewerking te verlenen aan het voeren van een vrijstellingsprocedure, heeft [verzoeker] niet een gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat handhavend optreden achterwege zou blijven. Van de zijde van het college zijn geen daartoe strekkende concrete toezeggingen gedaan.
2.5.2. Ook hetgeen [verzoeker] voor het overige heeft aangevoerd brengt niet mee dat op voorhand moet worden aangenomen dat de rechtbank tot het oordeel had moeten komen dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat het college hiervan had moeten afzien.
2.6. Niet is aangevoerd dat de in het besluit van 13 december 2006 gegeven periode van 18 maanden om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik te beëindigen te kort was om aan de last te voldoen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien te oordelen dat in plaats van de oorspronkelijke begunstigingstermijn een nieuwe begunstigingstermijn dient te worden gesteld.
2.7. Gelet op het vorengaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2008
374.